13/08/2020, 13:31
4. Een verdachte karavaan
Twee dagen waren voorbijgegaan sinds de aankondiging van de Regent en de verbanning van Alger uit de nederzetting. Alfie en de hond zaten in de oase en probeerden zo goed mogelijk de tijd te doden. Water was er voldoende en ook voedsel was niet echt een probleem. Er groeiden dadels en andere vruchten aan de bomen en Alger had al een konijn weten te vangen. Alfie wist echter dat ze niet voor altijd konden leven op dadels en af en toe een konijn. Daarnaast was het geen ideale plaats om te schuilen in het geval van een stofstorm of als de voorspelde regen zou komen. Twee dagen lang had Alfie al zitten tobben over zijn mogelijkheden, maar die waren behoorlijk beperkt. Terugkeren naar de nederzetting kon hij niet, want dan zou hij Alger moeten achterlaten en dat wilde hij niet. Naast Bassam was de hond zijn enige vriend. Verder de woestijn in trekken was ook geen optie, alleen was dat veel te gevaarlijk, zeker te voet. Hij was nooit verder geweest dan de oase en wist dat hij binnen het uur hopeloos verdwaald zou zijn. Hij had er geen idee van hoe ver het was tot de volgende oase of tot het volgende teken van bewoonde wereld en was niet van plan om het uit te zoeken. Op dit moment was zijn beste optie dus om in de oase te blijven. Hij vermoedde dat de Regent en zijn gevolg langs de oase zou trekken onderweg naar de hoofdstad en had het vage idee dat hij zich misschien bij hen kon aansluiten. Al vreesde hij dat hij daar ook niet echt welkom zou zijn, nadat de Regent over Alger gestruikeld was.
Het liefst van al wilde hij natuurlijk terug naar de nederzetting, samen met Alger. De nederzetting was waar hij altijd had thuisgehoord. Hij hoopte dat eens de regen gekomen was, de inwoners zouden beseffen dat Alger geen bedreiging voor hen vormde en dat ze terug zouden kunnen keren. Daarvoor zou Alger wel zichtbaar moeten zijn in alle omstandigheden, want zodra hij weer iemand zou doen struikelen, waren ze terug bij af. Daarom had Alfie zitten experimenteren met dingen die hij in de oase vond. Hij had gemerkt dat een bepaalde plant als hij de bladeren fijnstampte een groene kleurstof gaf en er was een veelvoorkomende kever waarmee hij een blauwe kleur kon maken. Hij had de kleurstoffen gebruikt om Alger groene en blauwe strepen te geven op zijn roodbruine vacht, waardoor de hond nu overal zichtbaar was. Het zag er ronduit belachelijk uit en het leek alsof de hond dit ook besefte. Sinds hij de strepen had, liet hij zijn kop hangen en kwispelde hij niet meer met zijn staart. Het liefst kroop hij weg onder de doornstruik waaronder Alfie hem zoveel weken terug gevonden had. Het deed Alfie pijn om zijn vriend zo triest te zien, maar hij kon er momenteel maar weinig aan doen.
Die nacht lag Alfie te slapen, toen hij plots de neus van Alger tegen zijn wang voelde duwen. Meteen was hij wakker.
“Wat is er?” fluisterde hij, terwijl hij geluidloos overeind kwam.
Al snel hoorde hij het ook. Er was beweging bij de bron. Twee mannen waren er waterzakken aan het vullen en spraken op gedempte toon tegen elkaar. Alfie vond het raar dat hier 's nachts mensen waren en sloop behoedzaam dichterbij om te kunnen horen wat ze tegen elkaar zeiden.
“Was het niet makkelijker geweest als we de tenten hier hadden opgezet?” vroeg de ene man.
“Makkelijker misschien,” zei de andere, “maar we zouden wel meer risico lopen dat iemand van Omikron 4 ons ontdekte. Naar het schijnt komen ze hier bij de oase soms water en dergelijke halen. En je weet dat we het niet kunnen riskeren ontdekt te worden.”
Alfie fronste zijn wenkbrauwen. Dit was op zijn zachtst gezegd verdacht. Er kwamen af en toe reizigers bij de oase, maar die overnachtten meestal net in de nederzetting. Iedereen was er altijd welkom, dus waarom dan die noodzaak tot geheimhouding bij deze mensen? Het zinde Alfie niet.
“Blijf hier,” beval hij de hond. “Ik ga hen volgen.”
Hij wachtte tot de mannen met hun waterzakken vertrokken waren en een kleine voorsprong hadden, voor hij er achteraan ging. Hij had niet zo veel moeite om hen ongezien te volgen, de mannen keken slechts één keer achterom, maar zonder te verwachten iets of iemand te zien. Alfie kon makkelijk wegduiken achter een zandduin. De duisternis en de onoplettendheid van de mannen deden de rest om hem onzichtbaar te maken.
Het tentenkamp waar de mannen hem naartoe leidden zag er in het weinige licht van de wassende maan uit als een kamp van een groepje handelsreizigers. Het lag op een vijftal minuten stappen van de oase, maar was vanaf daar aan het oog onttrokken door een grote rots. Behoedzaam sloop Alfie dichterbij. Het liefst wilde hij meteen de mensen in de nederzetting waarschuwen, maar hij was bang dat ze hem zouden wegsturen, dat ze hem niet zouden geloven. En wat had hij op dit moment voor bewijs? Zijn intuïtie schreeuwde dat er iets niet pluis was, maar misschien was er wel een heel logische reden waarom deze mensen hun tentenkamp liever niet in het zicht hadden. Hij wilde zekerheid voor hij iets ondernam, en het liefst wilde hij dat hij ongelijk had.
Het eerste wat hem opviel, waren de twee bewakers die rond het kamp patrouilleerden en de verschillende messen die aan hun riem hingen. Nu was het logisch dat handelaars in de woestijn iets van bewaking hadden voor hun kamp 's nachts, maar deze ongure types leken niet alleen maar bedacht op wilde dieren. Alfie wist dat hij met zijn leven speelde toen hij achter hun rug het kamp in glipte, maar hij moest meer weten. Hij had gezien dat de twee mannen met het water de grootste tent van het kamp in waren gegaan en sloop dus daarheen. Hij vond een plaats tussen de grote tent en een kleinere, waar hij zich kon schuilhouden. Uit de tent kwamen stemmen, stemmen die een plot beraamden.
“Morgen als de zon onder is, vallen we aan,” hoorde hij. “Tot die tijd houden we ons hier schuil, ze mogen niet van onze komst op de hoogte zijn. Als we de verrassing aan onze kant hebben, kunnen we hen makkelijk aan. En onthoudt goed: hij mag gedood worden, maar we moeten haar absoluut levend te pakken krijgen.”
Alfie had genoeg gehoord. Waarom deze zogezegde kooplui de nederzetting wilden aanvallen, wist hij niet. Hij vermoedde dat de 'hij' waarover ze het hadden Cahir was, maar waarom iemand de leider van de nederzetting zou willen doden, kon hij niet bedenken. Wat hij echter wel wist, was dat de mensen van de nederzetting in gevaar waren en dat hij de enige was die hen kon redden.
Hij kwam tevoorschijn uit zijn schuilplaats en sloop het kamp uit. De bewakers kon hij nergens zien, dus hij waagde het op een sprintje naar de rots. Eens hij daar voorbij was, zou hij uit het zicht zijn en kon hij veilig naar de oase lopen, Alger ophalen en verder doorlopen naar de nederzetting.
“Hé, jij daar!” hoorde hij plots achter zich.
Hij vloekte. Hij had voorzichtiger moeten zijn, de bewakers hadden hem ontdekt. Er zat maar één ding op voor hem: harder rennen en hopen dat ze hem niet te pakken kregen, dat zijn kennis van de woestijn in zijn voordeel speelde.
Een snelle blik achterom leerde hem dat de twee bewakers de achtervolging hadden ingezet. Ze waren beiden een stuk breder en zwaarder dan hijzelf en zwaarbewapend, dus als ze hem te pakken kregen, zou dat zijn beste dag niet zijn. Hij was sneller en wendbaarder dan zijn achtervolgers, maar hij vreesde dat zij een groter uithoudingsvermogen hadden. In gedachten scande hij de omgeving, op zoek naar een verstopplek, maar hij kon niets bedenken. In de oase zouden ze hem snel vinden, want dat was de meest logische plek voor hem om heen te gaan. Tussen de rotsen van de rotsformatie waar hij samen met Alger met de poema had gevochten, zou hij te gemakkelijk ingesloten kunnen worden. De enige veilige plaats was de nederzetting, maar die was te ver weg.
Een steek in zijn zij deed hem haast dubbelplooien. Hij was niet gewoon om zo snel te lopen en zou zijn tempo moeten verlagen als hij het wilde volhouden, maar dat zou de bewakers de kans geven hem in te halen. Het zweet gutste nu al langs zijn gezicht naar beneden. De situatie zag er hopeloos uit.
Plots schoot er een schim langs hem heen, in de richting van de bewakers. Een diep gegrom weerklonk, dat Alfie kippenvel bezorgd zou hebben als hij niet de groene en blauwe strepen op het wezen had herkend. Alger stond met ontblootte tanden voor de achtervolgers van zijn vriend en maakte hen grommend duidelijk dat ze zijn baasje moesten gerust laten. In tegenstelling tot al die weken geleden, toen hij de poema probeerde te verjagen, klonk zijn gegrom deze keer wel degelijk angstaanjagend. Een eerste zonnestraal viel op zijn rode ogen en maakte het beeld compleet.
“Een monster!” riep de eerste bewaker uit.
“Een hellehond!” riep de tweede.
Ze aarzelden niet lang en maakten rechtsomkeert. Alger volgde hen tot ze de rots voorbij waren en keerde toen terug naar Alfie.
“Dank je,” zei Alfie tegen de hond. “Dat is nu al de tweede keer dat je mijn leven redt.”
Alger drukte zich tegen het been van Alfie aan en Alfie wreef hem over zijn kop.
“Ik moet de anderen waarschuwen,” zei hij tegen de hond. “Ik wil dat jij hier blijft om hen te bewaken, zodat ze niet achter mij aan komen. Wees een goede hellehond en maak hen maar wat bang als het nodig is. Maar wel voorzichtig zijn, hé, ik wil niet dat jou iets overkomt.”
De hond blafte kort, wat Alfie als een bevestiging beschouwde. Hij liet de hond achter bij de grote rots en in het eerste ochtendlicht haastte hij zich half lopend, half rennend naar de nederzetting.
Twee dagen waren voorbijgegaan sinds de aankondiging van de Regent en de verbanning van Alger uit de nederzetting. Alfie en de hond zaten in de oase en probeerden zo goed mogelijk de tijd te doden. Water was er voldoende en ook voedsel was niet echt een probleem. Er groeiden dadels en andere vruchten aan de bomen en Alger had al een konijn weten te vangen. Alfie wist echter dat ze niet voor altijd konden leven op dadels en af en toe een konijn. Daarnaast was het geen ideale plaats om te schuilen in het geval van een stofstorm of als de voorspelde regen zou komen. Twee dagen lang had Alfie al zitten tobben over zijn mogelijkheden, maar die waren behoorlijk beperkt. Terugkeren naar de nederzetting kon hij niet, want dan zou hij Alger moeten achterlaten en dat wilde hij niet. Naast Bassam was de hond zijn enige vriend. Verder de woestijn in trekken was ook geen optie, alleen was dat veel te gevaarlijk, zeker te voet. Hij was nooit verder geweest dan de oase en wist dat hij binnen het uur hopeloos verdwaald zou zijn. Hij had er geen idee van hoe ver het was tot de volgende oase of tot het volgende teken van bewoonde wereld en was niet van plan om het uit te zoeken. Op dit moment was zijn beste optie dus om in de oase te blijven. Hij vermoedde dat de Regent en zijn gevolg langs de oase zou trekken onderweg naar de hoofdstad en had het vage idee dat hij zich misschien bij hen kon aansluiten. Al vreesde hij dat hij daar ook niet echt welkom zou zijn, nadat de Regent over Alger gestruikeld was.
Het liefst van al wilde hij natuurlijk terug naar de nederzetting, samen met Alger. De nederzetting was waar hij altijd had thuisgehoord. Hij hoopte dat eens de regen gekomen was, de inwoners zouden beseffen dat Alger geen bedreiging voor hen vormde en dat ze terug zouden kunnen keren. Daarvoor zou Alger wel zichtbaar moeten zijn in alle omstandigheden, want zodra hij weer iemand zou doen struikelen, waren ze terug bij af. Daarom had Alfie zitten experimenteren met dingen die hij in de oase vond. Hij had gemerkt dat een bepaalde plant als hij de bladeren fijnstampte een groene kleurstof gaf en er was een veelvoorkomende kever waarmee hij een blauwe kleur kon maken. Hij had de kleurstoffen gebruikt om Alger groene en blauwe strepen te geven op zijn roodbruine vacht, waardoor de hond nu overal zichtbaar was. Het zag er ronduit belachelijk uit en het leek alsof de hond dit ook besefte. Sinds hij de strepen had, liet hij zijn kop hangen en kwispelde hij niet meer met zijn staart. Het liefst kroop hij weg onder de doornstruik waaronder Alfie hem zoveel weken terug gevonden had. Het deed Alfie pijn om zijn vriend zo triest te zien, maar hij kon er momenteel maar weinig aan doen.
Die nacht lag Alfie te slapen, toen hij plots de neus van Alger tegen zijn wang voelde duwen. Meteen was hij wakker.
“Wat is er?” fluisterde hij, terwijl hij geluidloos overeind kwam.
Al snel hoorde hij het ook. Er was beweging bij de bron. Twee mannen waren er waterzakken aan het vullen en spraken op gedempte toon tegen elkaar. Alfie vond het raar dat hier 's nachts mensen waren en sloop behoedzaam dichterbij om te kunnen horen wat ze tegen elkaar zeiden.
“Was het niet makkelijker geweest als we de tenten hier hadden opgezet?” vroeg de ene man.
“Makkelijker misschien,” zei de andere, “maar we zouden wel meer risico lopen dat iemand van Omikron 4 ons ontdekte. Naar het schijnt komen ze hier bij de oase soms water en dergelijke halen. En je weet dat we het niet kunnen riskeren ontdekt te worden.”
Alfie fronste zijn wenkbrauwen. Dit was op zijn zachtst gezegd verdacht. Er kwamen af en toe reizigers bij de oase, maar die overnachtten meestal net in de nederzetting. Iedereen was er altijd welkom, dus waarom dan die noodzaak tot geheimhouding bij deze mensen? Het zinde Alfie niet.
“Blijf hier,” beval hij de hond. “Ik ga hen volgen.”
Hij wachtte tot de mannen met hun waterzakken vertrokken waren en een kleine voorsprong hadden, voor hij er achteraan ging. Hij had niet zo veel moeite om hen ongezien te volgen, de mannen keken slechts één keer achterom, maar zonder te verwachten iets of iemand te zien. Alfie kon makkelijk wegduiken achter een zandduin. De duisternis en de onoplettendheid van de mannen deden de rest om hem onzichtbaar te maken.
Het tentenkamp waar de mannen hem naartoe leidden zag er in het weinige licht van de wassende maan uit als een kamp van een groepje handelsreizigers. Het lag op een vijftal minuten stappen van de oase, maar was vanaf daar aan het oog onttrokken door een grote rots. Behoedzaam sloop Alfie dichterbij. Het liefst wilde hij meteen de mensen in de nederzetting waarschuwen, maar hij was bang dat ze hem zouden wegsturen, dat ze hem niet zouden geloven. En wat had hij op dit moment voor bewijs? Zijn intuïtie schreeuwde dat er iets niet pluis was, maar misschien was er wel een heel logische reden waarom deze mensen hun tentenkamp liever niet in het zicht hadden. Hij wilde zekerheid voor hij iets ondernam, en het liefst wilde hij dat hij ongelijk had.
Het eerste wat hem opviel, waren de twee bewakers die rond het kamp patrouilleerden en de verschillende messen die aan hun riem hingen. Nu was het logisch dat handelaars in de woestijn iets van bewaking hadden voor hun kamp 's nachts, maar deze ongure types leken niet alleen maar bedacht op wilde dieren. Alfie wist dat hij met zijn leven speelde toen hij achter hun rug het kamp in glipte, maar hij moest meer weten. Hij had gezien dat de twee mannen met het water de grootste tent van het kamp in waren gegaan en sloop dus daarheen. Hij vond een plaats tussen de grote tent en een kleinere, waar hij zich kon schuilhouden. Uit de tent kwamen stemmen, stemmen die een plot beraamden.
“Morgen als de zon onder is, vallen we aan,” hoorde hij. “Tot die tijd houden we ons hier schuil, ze mogen niet van onze komst op de hoogte zijn. Als we de verrassing aan onze kant hebben, kunnen we hen makkelijk aan. En onthoudt goed: hij mag gedood worden, maar we moeten haar absoluut levend te pakken krijgen.”
Alfie had genoeg gehoord. Waarom deze zogezegde kooplui de nederzetting wilden aanvallen, wist hij niet. Hij vermoedde dat de 'hij' waarover ze het hadden Cahir was, maar waarom iemand de leider van de nederzetting zou willen doden, kon hij niet bedenken. Wat hij echter wel wist, was dat de mensen van de nederzetting in gevaar waren en dat hij de enige was die hen kon redden.
Hij kwam tevoorschijn uit zijn schuilplaats en sloop het kamp uit. De bewakers kon hij nergens zien, dus hij waagde het op een sprintje naar de rots. Eens hij daar voorbij was, zou hij uit het zicht zijn en kon hij veilig naar de oase lopen, Alger ophalen en verder doorlopen naar de nederzetting.
“Hé, jij daar!” hoorde hij plots achter zich.
Hij vloekte. Hij had voorzichtiger moeten zijn, de bewakers hadden hem ontdekt. Er zat maar één ding op voor hem: harder rennen en hopen dat ze hem niet te pakken kregen, dat zijn kennis van de woestijn in zijn voordeel speelde.
Een snelle blik achterom leerde hem dat de twee bewakers de achtervolging hadden ingezet. Ze waren beiden een stuk breder en zwaarder dan hijzelf en zwaarbewapend, dus als ze hem te pakken kregen, zou dat zijn beste dag niet zijn. Hij was sneller en wendbaarder dan zijn achtervolgers, maar hij vreesde dat zij een groter uithoudingsvermogen hadden. In gedachten scande hij de omgeving, op zoek naar een verstopplek, maar hij kon niets bedenken. In de oase zouden ze hem snel vinden, want dat was de meest logische plek voor hem om heen te gaan. Tussen de rotsen van de rotsformatie waar hij samen met Alger met de poema had gevochten, zou hij te gemakkelijk ingesloten kunnen worden. De enige veilige plaats was de nederzetting, maar die was te ver weg.
Een steek in zijn zij deed hem haast dubbelplooien. Hij was niet gewoon om zo snel te lopen en zou zijn tempo moeten verlagen als hij het wilde volhouden, maar dat zou de bewakers de kans geven hem in te halen. Het zweet gutste nu al langs zijn gezicht naar beneden. De situatie zag er hopeloos uit.
Plots schoot er een schim langs hem heen, in de richting van de bewakers. Een diep gegrom weerklonk, dat Alfie kippenvel bezorgd zou hebben als hij niet de groene en blauwe strepen op het wezen had herkend. Alger stond met ontblootte tanden voor de achtervolgers van zijn vriend en maakte hen grommend duidelijk dat ze zijn baasje moesten gerust laten. In tegenstelling tot al die weken geleden, toen hij de poema probeerde te verjagen, klonk zijn gegrom deze keer wel degelijk angstaanjagend. Een eerste zonnestraal viel op zijn rode ogen en maakte het beeld compleet.
“Een monster!” riep de eerste bewaker uit.
“Een hellehond!” riep de tweede.
Ze aarzelden niet lang en maakten rechtsomkeert. Alger volgde hen tot ze de rots voorbij waren en keerde toen terug naar Alfie.
“Dank je,” zei Alfie tegen de hond. “Dat is nu al de tweede keer dat je mijn leven redt.”
Alger drukte zich tegen het been van Alfie aan en Alfie wreef hem over zijn kop.
“Ik moet de anderen waarschuwen,” zei hij tegen de hond. “Ik wil dat jij hier blijft om hen te bewaken, zodat ze niet achter mij aan komen. Wees een goede hellehond en maak hen maar wat bang als het nodig is. Maar wel voorzichtig zijn, hé, ik wil niet dat jou iets overkomt.”
De hond blafte kort, wat Alfie als een bevestiging beschouwde. Hij liet de hond achter bij de grote rots en in het eerste ochtendlicht haastte hij zich half lopend, half rennend naar de nederzetting.