13/08/2020, 13:24
1. Proloog
Alfie klopte het rode woestijnstof van zijn kleding en ging met zijn rug tegen de stam van een boom zitten. De schaduw die de oase te bieden had, was zeer welkom op het heetste moment van de dag, en al zeker na de tocht die hij erop zitten had. Dadelijk zou hij beginnen met het vullen van de waterzakken en het laden van zijn kar, maar nu vond hij dat hij wel even een klein momentje tijd voor zichzelf mocht stelen. Hij sloot zijn ogen en luisterde naar het gekwetter van enkele vogels en naar het rustig kabbelende water van de bron. Zoals altijd genoot hij met volle teugen van de rust.
Toen hij wakker werd, stond de zon al laag aan de hemel. Hij vloekte. Hoe kon hij zo stom zijn om in slaap te vallen. Snel begon hij de zakken te vullen. Hij moest zo snel mogelijk vertrekken of hij zou de nacht in de woestijn moeten doorbrengen. En dat was geen leuke gedachte.
Al was het overdag nog veertig graden geweest, hij voelde nu al dat de temperatuur merkbaar gezakt was. Zonder schuilplaats om de nacht door te brengen, liep hij het risico om onderkoeld te geraken in zijn lichte kleding. Daarnaast was de woestijn het woongebied van allerlei dieren die ’s nachts op jacht gingen en die hij liever niet tegen het lijf liep. Nu was hij niet echt bang van de fenneks en caracals die er zaten, en ook de jakhalzen vonden mensen vaak aan de grote kant voor op hun menukaart, maar hij wist dat er onlangs een poema gesignaleerd was in het gebied en dat waren geen lieverdjes. Om dan nog te zwijgen over alle giftige spinnen, slangen en schorpioenen die zich in het zand en tussen de rotsen verborgen hielden. Overdag waren die meestal al goed gecamoufleerd, maar ’s nachts was het al helemaal onmogelijk om ze te zien. De meesten waren niet heel agressief, maar je moest er natuurlijk niet op trappen.
Net toen hij de laatste waterzak op zijn handkar legde, hoorde hij iets. Het geluid deed in eerste instantie zijn nekharen overeind staan. Hij keek om zich heen, wilde weten uit welke richting het geluid kwam om dan zo snel mogelijk de andere kant op te rennen. Zijn hart bonsde in zijn keel. Toen klonk het geluid echter een tweede keer en helemaal niet zo angstaanjagend. Eerder klagend, bang. Nieuwsgierigheid haalde nu de bovenhand en Alfie ging op zoek naar waar het geluid vandaan kwam. In het struikgewas aan de andere kant van de bron vond hij het. Een hoopje witte vacht. Alfie negeerde de doornen van de struik die zijn armen openhaalden en haalde het beestje eronder vandaan. Het was een eenzame puppy, een paar weken oud. Zijn vacht was sneeuwwit, zijn ogen rood als bloed. Een albino. Hij nam het kleine hondje in zijn armen.
“Ben je je mama kwijt?” vroeg hij aan de pup.
Deze maakte opnieuw het klaaglijke geluidje, alsof hij het begreep en het bevestigde.
“Wees maar niet bang, ik zorg wel voor je.”
Alfie wist dat er af en toe wilde honden gezien werden die kwamen drinken bij de bron. Hij vermoedde dat de pup verstoten was door de moeder omdat hij een albino was. Hij legde het hondje voorzichtig tussen de waterzakken op zijn kar en begon aan de tocht door de woestijn naar huis.
Overdag kende Alfie de woestijn als zijn broekzak. ’s Nachts was het alsof hij plots op een andere planeet terecht gekomen was. Al snel wenste hij dat hij in de oase gebleven was in plaats van te proberen die avond nog thuis te geraken. Hij raakte onderhand verkleumd van de kou en al was hij blij dat de maan in elk geval scheen, ze zorgde ervoor dat de hele omgeving baadde in een spookachtig licht. Overal zag hij schaduwen die er overdag niet waren en in elke schaduw zag hij vanuit zijn ooghoeken iets bewegen. Tot hij keek, dan was er helemaal niks te zien.
De aanwezigheid van het hondje tussen de waterzakken, dat hij onder het lopen Alger gedoopt had, gaf hem het gevoel niet alleen te zijn, ook al had hij op zich niet zo veel aan het beestje.
Iets over halfweg kwam hij bij een bekende rotsformatie. Hij wist dat je overdag vanop de top van de hoogste rots de nederzetting kon zien liggen. Of dat ’s nachts ook zo was, wist hij niet en hij was niet van plan het nu uit te zoeken. Dat was niet de reden waarom hij nu naar de rode rotsen toe liep.
De wind had in de woestijn altijd vrij spel en kon tijdens een stofstorm materiaal kilometers ver meesleuren. Tenzij er een obstakel was. Dat was waarom er bij de rotsen altijd veel sprokkelhout te vinden was. Aangezien het Alfie steeds minder een goed idee leek om de hele weg ’s nachts te voet af te leggen, leek een vuurtje hem een aanlokkelijk idee. En tussen de rotsen kon hij ook wat beschutting vinden.
Even later knetterde er een lekker vuurtje. De takken die hij gevonden had, waren kurkdroog en brandden goed. Al snel kreeg Alfie het behaaglijk warm. Hij at een paar dadels die hij uit de oase had meegebracht en gaf Alger een beetje water. De pup lag al gauw lekker te slapen op zijn schoot. Alfie hield zich voor om wakker te blijven, om niet in zijn slaap verrast te worden door wilde dieren, maar de warmte van het vuur maakte hem al snel doezelig en deed zijn aandacht verslappen.
Hij had er geen idee van hoe lang hij op de grens tussen slapen en waken had verkeerd, toen hij plots opschrok van een natte snuit in zijn gezicht. Alger maakte een waarschuwend geluid, iets tussen blaffen en janken. Alfie was meteen alert. Hij nam een brandende tak uit het vuur en probeerde iets te ontwaren in het maanverlichte woestijnlandschap. Een schim sloop behoedzaam dichterbij op vier poten. Alfie kon niet precies zien wat het was, maar het leek op een grote kat. Een poema, vermoedde hij. Hij gooide zijn tak naar het beest en zag twee hongerige, gele ogen oplichten in het schijnsel van het vuur. De tak viel een paar meter van de poema in het zand.
Alger begon als een gek te blaffen en hoewel de kleine hond zichzelf vast zeer schrikwekkend vond klinken, dacht Alfie niet dat het roofdier erg onder de indruk zou zijn. Hij voelde hoe zijn handen klam werden, terwijl de poema langzaam maar zeker zijn kamp naderde.
Hij nam nog een tak en nam nu iets meer tijd om te mikken. De brandende tak vloog door de lucht en landde op de rug van de poema. Deze liet een klaaglijk gemiauw horen en maakte toen dat hij wegkwam. De lucht vulde zich met de geur van verschroeide vacht. Alfie had nog nooit zo iets heerlijks geroken. Hij slaakte een zucht van opluchting.
“Dank je, vriendje,” zei hij tegen Alger. “Als jij er niet was geweest om mij te waarschuwen…”
Hij mocht er niet aan denken wat er dan gebeurd zou zijn.
De rest van de nacht zat hij klaarwakker bij het vuur, niet van plan zich nog eens te laten verrassen. Bij het eerste ochtendlicht nam hij Alger en zijn kar met waterzakken en vertrok hij zo snel als hij kon naar de veilige omgeving van de nederzetting.
Alfie klopte het rode woestijnstof van zijn kleding en ging met zijn rug tegen de stam van een boom zitten. De schaduw die de oase te bieden had, was zeer welkom op het heetste moment van de dag, en al zeker na de tocht die hij erop zitten had. Dadelijk zou hij beginnen met het vullen van de waterzakken en het laden van zijn kar, maar nu vond hij dat hij wel even een klein momentje tijd voor zichzelf mocht stelen. Hij sloot zijn ogen en luisterde naar het gekwetter van enkele vogels en naar het rustig kabbelende water van de bron. Zoals altijd genoot hij met volle teugen van de rust.
Toen hij wakker werd, stond de zon al laag aan de hemel. Hij vloekte. Hoe kon hij zo stom zijn om in slaap te vallen. Snel begon hij de zakken te vullen. Hij moest zo snel mogelijk vertrekken of hij zou de nacht in de woestijn moeten doorbrengen. En dat was geen leuke gedachte.
Al was het overdag nog veertig graden geweest, hij voelde nu al dat de temperatuur merkbaar gezakt was. Zonder schuilplaats om de nacht door te brengen, liep hij het risico om onderkoeld te geraken in zijn lichte kleding. Daarnaast was de woestijn het woongebied van allerlei dieren die ’s nachts op jacht gingen en die hij liever niet tegen het lijf liep. Nu was hij niet echt bang van de fenneks en caracals die er zaten, en ook de jakhalzen vonden mensen vaak aan de grote kant voor op hun menukaart, maar hij wist dat er onlangs een poema gesignaleerd was in het gebied en dat waren geen lieverdjes. Om dan nog te zwijgen over alle giftige spinnen, slangen en schorpioenen die zich in het zand en tussen de rotsen verborgen hielden. Overdag waren die meestal al goed gecamoufleerd, maar ’s nachts was het al helemaal onmogelijk om ze te zien. De meesten waren niet heel agressief, maar je moest er natuurlijk niet op trappen.
Net toen hij de laatste waterzak op zijn handkar legde, hoorde hij iets. Het geluid deed in eerste instantie zijn nekharen overeind staan. Hij keek om zich heen, wilde weten uit welke richting het geluid kwam om dan zo snel mogelijk de andere kant op te rennen. Zijn hart bonsde in zijn keel. Toen klonk het geluid echter een tweede keer en helemaal niet zo angstaanjagend. Eerder klagend, bang. Nieuwsgierigheid haalde nu de bovenhand en Alfie ging op zoek naar waar het geluid vandaan kwam. In het struikgewas aan de andere kant van de bron vond hij het. Een hoopje witte vacht. Alfie negeerde de doornen van de struik die zijn armen openhaalden en haalde het beestje eronder vandaan. Het was een eenzame puppy, een paar weken oud. Zijn vacht was sneeuwwit, zijn ogen rood als bloed. Een albino. Hij nam het kleine hondje in zijn armen.
“Ben je je mama kwijt?” vroeg hij aan de pup.
Deze maakte opnieuw het klaaglijke geluidje, alsof hij het begreep en het bevestigde.
“Wees maar niet bang, ik zorg wel voor je.”
Alfie wist dat er af en toe wilde honden gezien werden die kwamen drinken bij de bron. Hij vermoedde dat de pup verstoten was door de moeder omdat hij een albino was. Hij legde het hondje voorzichtig tussen de waterzakken op zijn kar en begon aan de tocht door de woestijn naar huis.
Overdag kende Alfie de woestijn als zijn broekzak. ’s Nachts was het alsof hij plots op een andere planeet terecht gekomen was. Al snel wenste hij dat hij in de oase gebleven was in plaats van te proberen die avond nog thuis te geraken. Hij raakte onderhand verkleumd van de kou en al was hij blij dat de maan in elk geval scheen, ze zorgde ervoor dat de hele omgeving baadde in een spookachtig licht. Overal zag hij schaduwen die er overdag niet waren en in elke schaduw zag hij vanuit zijn ooghoeken iets bewegen. Tot hij keek, dan was er helemaal niks te zien.
De aanwezigheid van het hondje tussen de waterzakken, dat hij onder het lopen Alger gedoopt had, gaf hem het gevoel niet alleen te zijn, ook al had hij op zich niet zo veel aan het beestje.
Iets over halfweg kwam hij bij een bekende rotsformatie. Hij wist dat je overdag vanop de top van de hoogste rots de nederzetting kon zien liggen. Of dat ’s nachts ook zo was, wist hij niet en hij was niet van plan het nu uit te zoeken. Dat was niet de reden waarom hij nu naar de rode rotsen toe liep.
De wind had in de woestijn altijd vrij spel en kon tijdens een stofstorm materiaal kilometers ver meesleuren. Tenzij er een obstakel was. Dat was waarom er bij de rotsen altijd veel sprokkelhout te vinden was. Aangezien het Alfie steeds minder een goed idee leek om de hele weg ’s nachts te voet af te leggen, leek een vuurtje hem een aanlokkelijk idee. En tussen de rotsen kon hij ook wat beschutting vinden.
Even later knetterde er een lekker vuurtje. De takken die hij gevonden had, waren kurkdroog en brandden goed. Al snel kreeg Alfie het behaaglijk warm. Hij at een paar dadels die hij uit de oase had meegebracht en gaf Alger een beetje water. De pup lag al gauw lekker te slapen op zijn schoot. Alfie hield zich voor om wakker te blijven, om niet in zijn slaap verrast te worden door wilde dieren, maar de warmte van het vuur maakte hem al snel doezelig en deed zijn aandacht verslappen.
Hij had er geen idee van hoe lang hij op de grens tussen slapen en waken had verkeerd, toen hij plots opschrok van een natte snuit in zijn gezicht. Alger maakte een waarschuwend geluid, iets tussen blaffen en janken. Alfie was meteen alert. Hij nam een brandende tak uit het vuur en probeerde iets te ontwaren in het maanverlichte woestijnlandschap. Een schim sloop behoedzaam dichterbij op vier poten. Alfie kon niet precies zien wat het was, maar het leek op een grote kat. Een poema, vermoedde hij. Hij gooide zijn tak naar het beest en zag twee hongerige, gele ogen oplichten in het schijnsel van het vuur. De tak viel een paar meter van de poema in het zand.
Alger begon als een gek te blaffen en hoewel de kleine hond zichzelf vast zeer schrikwekkend vond klinken, dacht Alfie niet dat het roofdier erg onder de indruk zou zijn. Hij voelde hoe zijn handen klam werden, terwijl de poema langzaam maar zeker zijn kamp naderde.
Hij nam nog een tak en nam nu iets meer tijd om te mikken. De brandende tak vloog door de lucht en landde op de rug van de poema. Deze liet een klaaglijk gemiauw horen en maakte toen dat hij wegkwam. De lucht vulde zich met de geur van verschroeide vacht. Alfie had nog nooit zo iets heerlijks geroken. Hij slaakte een zucht van opluchting.
“Dank je, vriendje,” zei hij tegen Alger. “Als jij er niet was geweest om mij te waarschuwen…”
Hij mocht er niet aan denken wat er dan gebeurd zou zijn.
De rest van de nacht zat hij klaarwakker bij het vuur, niet van plan zich nog eens te laten verrassen. Bij het eerste ochtendlicht nam hij Alger en zijn kar met waterzakken en vertrok hij zo snel als hij kon naar de veilige omgeving van de nederzetting.