07/08/2020, 20:17
Titel: Ogen vol Leven
Fandom: -
Datum gepost op Dreuzels: 2/1/09
Taal: Nederlands
Genre: romantiek
Inspiratie voor dit verhaal komt van de RPG Wass (<3) en van het boek 'Sept jours pour une éternité' van Marc Lévy, al besefte ik dat laatste pas toen ik het boek onlangs opnieuw las, toen ik al een tijdje met dit verhaal bezig was. De naam van het meisje is trouwens niet toevallig gekozen.
Hij heeft vele namen. Death, Tod, Mors, Muerte, Thanatos. De Egyptenaren verpersoonlijkten hem als Osiris. De Grieken kenden hem als Hades en de Romeinen als Pluto. De Kelten noemden hem Cernunnos. Al deze namen gaan echter over dezelfde: de Dood.
Iedereen heeft het steeds maar over angst voor de Dood, maar niemand vraagt zich af of de Dood zelf ook angsten heeft. Of hij in staat is om gevoelens te hebben van welke aard dan ook. Of hij in staat is om lief te hebben.
Het antwoord is ja. Er is één persoon die in staat is geweest om liefde in het hart van de Dood te doen ontbranden. Haar naam? Zoë.
Hij zag haar voor het eerst kort na haar geboorte, toen hij haar moest gaan ophalen en meevoeren naar zijn rijk. Wiegendood, dat zou de doodsoorzaak zijn. Maar het kleine meisje was wakker toen hij de kinderkamer binnenkwam en ze lachte naar hem. Hij kon het niet. Voor het eerst in zijn leven kon hij het niet over zijn hart verkrijgen om iemand mee te voeren naar zijn rijk. Voor het eerst ook had hij het gevoel dat hij leefde en dat hij een hart had. Het was de complete afwezigheid van angst voor hem in de hemelsblauwe ogen van de baby dat er voor zorgde dat hij die nacht voor het eerst iemand waarvoor hij gekomen was, niet meenam. In plaats daarvan speelde hij een tijdje met de baby voor hij terug vertrok, alleen.
Sinds die nacht kwam hij regelmatig bij haar terug ’s nachts. Hij hield ervan om te kijken hoe ze sliep. Zelf sliep de Dood nooit. De Dood is namelijk altijd wakker, hij kan op elk moment toeslaan. Maar het zien van het slapende meisje bracht hem tot rust. De jaren verstreken en de Dood bleef het meisje bezoeken, altijd wanneer ze sliep. Die allereerste keer was de enige keer dat hij haar wakker had gezien. Hij verlangde er naar om haar ogen terug te zien, de ogen die hem betoverd hadden, maar als zij hem zou zien, zou dat de zaken waarschijnlijk alleen maar gecompliceerd maken. Het was beter zo.
Precies twintig jaar na de nacht waarop hij haar voor het eerst had gezien, stond hij ook weer in haar kamer, net als ontelbare nachten ervoor. Hij had haar zien opgroeien van de kleine baby die eerste nacht tot de beeldschone jonge vrouw die ze nu was. Als het van hem had afgehangen had hij haar verder zien volwassen worden en verder zien verouderen zonder dat ze van zijn bestaan afwist tot hij –misschien- op een dag, wanneer ze oud en gerimpeld was, in staat zou zijn om haar mee te voeren naar zijn rijk, het Dodenrijk. Maar die nacht, precies twintig jaar na de eerste keer dat ze hem gezien had, opende ze haar ogen.
“Wie bent u?” vroeg ze.
De Dood was verbaasd door het feit dat ze helemaal niet verbaasd leek om hem te zien. Hij had verwacht dat ze bang zou worden, in paniek zou raken, zou gaan schreeuwen, zoals jonge vrouwen doen wanneer in hun slaapkamer een onbekende man staat, gehuld in een zwarte kapmantel die zijn gezicht en zijn gehele lichaam verbergt, maar het leek wel alsof ze hem verwacht had.
“Bent u mijn beschermengel?” vroeg ze toen hij niet antwoordde.
“Jouw beschermengel?” Hij sprak met een trage, diepe stem die altijd droevig klonk. Iemand die hem goed kende zou misschien opgemerkte hebben dat er deze keer ook iets anders doorklonk in zijn stem. Moeilijk te zeggen wat. Verlangen misschien? Blijdschap? Of… kon het liefde zijn? Wie zou het zeggen? Er was niemand die de Dood goed kende.
“Mijn moeder zegt dat ik een beschermengel heb,” legde ze uit. “Omdat ik altijd zo wild ben en al verschillende keren net niet verongelukt ben. Ik heb soms het gevoel dat er iemand over me waakt, ’s nachts als ik slaap.”
“Ik ben de Dood,” zei de Dood.
De jonge vrouw ging rechtop in bed zitten en sloeg haar donsdeken om haar heen.
“Komt u me halen?” vroeg ze en weer klonk er geen angst door in haar woorden, enkel berusting. Ze had precies dezelfde blik in haar blauwe ogen als twintig jaar tevoren.
De Dood schudde langzaam zijn hoofd.
“Waarom niet?” vroeg ze. “Ik ben niet bang om te sterven.”
“Dat weet ik,” zei de Dood. “Dat was je twintig jaar geleden ook niet.”
Zoë fronste haar wenkbrauwen en keek hem niet-begrijpend aan.
“Wat bedoel je?”
“Precies twintig jaar geleden kwam ik je halen. Wiegendood. Een tragisch lot. Maar je was wakker en ik kon je niet meenemen.”
“Omdat je enkel aan wiegendood kan sterven als je slaapt?”
“Nee, om de blik in je ogen,” zei hij. “Je keek me zo onbevreesd aan, zo… verwachtingsvol. Ik kon je niet meenemen. Er zat te veel leven in je ogen.”
“Waarom ben je hier dan nu als je me niet komt halen?”
“Ik weet het niet,” zei de Dood. “Sinds die nacht ben ik blijven komen, zo vaak als ik kon.”
“Jij was het die ’s nachts over me waakte? Het was niet alleen een gevoel…”
“Ik was het, ja, maar of je het waken kunt noemen… Je kan onmogelijk sterven als ik er niet ben. Eigenlijk is het veiliger om mij níet in de buurt te hebben.”
“Hm, misschien,” zei de jonge vrouw. “Maar toch geeft het mij een veilig gevoel om te weten dat jij er bent.”
De Dood zei niets en keek haar enkel zwijgend aan.
“Hoe oud ben je eigenlijk?” vroeg ze nieuwsgierig.
“Ik heb geen leeftijd,” antwoordde de Dood.
“Hoe kan je nu geen leeftijd hebben?”
“Een leeftijd is het aantal jaren dat verstreken is sinds je geboorte,” legde de Dood uit. “Ik ben niet geboren. Ik ben levend noch dood. Ik Ben gewoon.”
De jonge vrouw stond op van het bed en liet de donsdeken van zich afglijden. De Dood volgde met zijn ogen al haar bewegingen. Een straal maanlicht die door een spleet in de gordijnen achter hem scheen, viel op haar lichaam. De korte nachtjapon die ze droeg verhulde nauwelijks haar prachtige vormen. Ze stapte langzaam naar hem toe.
“Mag ik… mag ik je gezicht zien?”
Voor het eerst aarzelde ze even.
“Waarom?” vroeg de Dood.
“Omdat ik nieuwsgierig ben naar de Dood.”
“Een gevaarlijke nieuwsgierigheid.”
Ze bleef hem echter vragend aankijken. Ze was niet bang. Hij knikte.
Stap voor stap kwam ze nog dichter bij hem. Het maanlicht verlichtte nu haar gezicht en maakte gevoelens in hem wakker die hem onbekend waren. Langzaam deed ze de kap van zijn mantel naar achteren.
“Waarom draag je een masker?” vroeg ze, terwijl haar vingertoppen zacht de randen van het witte masker beroerden.
“Je mag het afnemen,” zei hij.
Voorzichtig maakte ze het masker los van zijn gezicht. Het viel op de grond.
“Je bent knap,” ze de jonge vrouw. “Hoor jij niet angstaanjagend te zijn?”
“Voor wie bang is voor mij, zie ik er angstaanjagend uit,” zei de Dood. “Wie mij onbevreesd tegemoet treedt, kan niet bang worden door mijn uiterlijk. Het is jouw geest die mij in een menselijke vorm dwingt en daarom speelt mijn uiterlijk geen rol, alleen jouw gevoelens tegenover mij.”
Ze streek met haar vingers door zijn zwarte, achterovergekamde haren. Toen nam ze zijn hoofd in haar handen en drukte haar lippen op de zijne. De Dood wist niet goed wat hem overkwam en bleef als versteend staan. Ze verbrak de kus en keek hem teleurgesteld aan.
“Wat doe je?” vroeg hij.
“Ik kus je.”
“Je kan me niet kussen,” zei de Dood. “Je hoort iemand te kussen van wie je houdt.”
“Ik hou van je,” zei Zoë.
“Ik ben de Dood. Niemand houdt van mij.”
“Toch wel. Tot hiertoe had ik steeds het gevoel dat er iets ontbrak in mijn leven. Alsof ik maar half was en een deel van mij steeds net buiten bereik was. Dat deel staat hier nu voor me. Ik heb me nog nooit zo compleet gevoeld. Ik hou van je.”
Haar handen streelden de zware zwarte mantel die zijn volledige lichaam bedekte. Haar vingers vonden de knopen waarmee hij vastgemaakt was. Ze begon de mantel zorgvuldig los te maken.
“Ik wil je,” zei ze en het verlangen in haar stem liet geen ruimte over voor twijfel over wat ze precies wilde.
De Dood nam met zijn in zwartleren handschoenen gestoken handen de hare vast en hield haar tegen.
“Ik weet niet of dit wel zo’n goed idee is,” zei hij weifelend met zijn droeve stem. “Ik heb dit nog nooit eerder gedaan.”
“Ik ook niet,” zei de jonge vrouw. “Maar ik wil het doodgraag, hier en nu, met jou.”
De Dood keek haar even verbaasd aan en schoot toen –voor de allereerste keer- in de lach. Zoë keek hem niet-begrijpend aan.
“Dóódgraag,” grinnikte hij en ze lachte nu ook.
Toen ze uitgelachen waren, staarden ze elkaar diep in de ogen. De Dood gaf zich over aan de nieuwe, stormachtige gevoelens die zijn lichaam overheersten en hij kuste haar hartstochtelijk. Haar handen gleden opnieuw naar zijn mantel en maakten de rest van de knopen los. Ze liet de mantel van hem afglijden. De Dood streelde teder door haar golvende roodblonde haren en volgde met zijn vingertoppen de lijn van haar hals. Ondanks het feit dat hij handschoenen droeg, leek hij toch de zachtheid van haar huid te kunnen voelen. Ze nam zijn handen en trok de handschoenen uit. Nu voelde hij de zachtheid van haar huid ook echt en het voelde nog beter dan hij zich had kunnen voorstellen. Hij kuste haar hals en zij begon zijn kleren los te maken, verlangen in haar ogen. Langzaam, ze hadden tenslotte de hele nacht.
Een zonnestraal scheen door de opening in de gordijnen en beroerde het gezicht van de Dood. Hij werd wakker. Even wist hij niet waar hij was, maar een glimlach verscheen op zijn gezicht toen hij zich de voorbije nacht herinnerde. Hij streelde zacht de haren van de naakte jonge vrouw die met haar hoofd op zijn borstkas in zijn armen lag te slapen.
“Ik hou van je, Zoë,” fluisterde hij en hij drukte teder een kus op haar hoofd. Ze knipperde met haar ogen en ook zij leek even totaal gedesoriënteerd te zijn.
“Ik hoor je hart kloppen,” zei ze.
“Volgens mij hoor ik helemaal geen hart te hebben,” zei de Dood.
Ze tilde haar hoofd op en kuste hem lang en teder.
“Ik denk dat ik maar eens moet gaan,” zei hij en zijn stem klonk droever dan gewoonlijk. Hij wilde helemaal niet weggaan, hij zou het liefst voor eeuwig zo blijven liggen. De plicht riep echter: er moesten nu eenmaal mensen sterven. Met tegenzin kwam hij overeind en begon zijn kleren terug aan te trekken.
“Wanneer zie ik je weer?” vroeg Zoë.
Ze zat op het bed met het donsdeken om haar heen geslagen, als een klein vogeltje dat alleen in het nest achterbleef.
“Misschien…” begon de Dood aarzelend en zijn hart brak toen hij de rest van zijn woorden uitsprak. “Misschien is het beter als we elkaar niet meer zien.”
Ze keek hem aan met in haar ogen een mengeling van woede, verdriet, angst.
“Betekende de voorbije nacht dan niets voor jou?”
“Integendeel,” zuchtte hij. “Het betekende net veel te veel. Ik wil helemaal niet weggaan, maar ik ben de Dood. Jij verdient een echte man, iemand die van je kan houden zoals je verdient. Ik wil dat je gelukkig bent en ik kan je niet gelukkig maken.”
“Geen enkele man kan echter voor mij zijn dan jij,” zei ze beslist, vechtend tegen de tranen in haar ogen. “Jij bent de enige die ik ooit kan liefhebben. Ik wil geen andere man dan jij.”
De Dood sloeg zijn ogen neer. Hij wilde niet dat ze de pijn erin zag. Hij trok de kap van zijn mantel over zijn hoofd en verdween.
“Je vergat je masker,” zei ze toonloos toen hij die avond in haar kamer verscheen. Ze zat in kleermakerszit op haar bed, met het masker in haar handen.
De Dood knikte.
“Ik… ik heb je gemist,” zei hij schor.
Ze keek op en hij zag hoe een sprankje hoop in haar ogen verscheen. Hij nam het masker uit haar handen en legde het op het nachtkastje.
“Ik hou van je,” zei hij. “Maar ik begrijp het als jij me niet meer wilt.”
Ze sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem.
De volgende ochtend maakte hij zich voorzichtig los uit haar omhelzing om te vertrekken zonder haar wakker te maken. Hij keek nog even rond in de kamer om te zien of hij nog iets vergeten was, glimlachte even en verdween toen. De opkomende zon gaf het masker op het nachtkastje een oranje gloed.
Fandom: -
Datum gepost op Dreuzels: 2/1/09
Taal: Nederlands
Genre: romantiek
Inspiratie voor dit verhaal komt van de RPG Wass (<3) en van het boek 'Sept jours pour une éternité' van Marc Lévy, al besefte ik dat laatste pas toen ik het boek onlangs opnieuw las, toen ik al een tijdje met dit verhaal bezig was. De naam van het meisje is trouwens niet toevallig gekozen.
Ogen vol Leven
Iedereen heeft het steeds maar over angst voor de Dood, maar niemand vraagt zich af of de Dood zelf ook angsten heeft. Of hij in staat is om gevoelens te hebben van welke aard dan ook. Of hij in staat is om lief te hebben.
Het antwoord is ja. Er is één persoon die in staat is geweest om liefde in het hart van de Dood te doen ontbranden. Haar naam? Zoë.
Hij zag haar voor het eerst kort na haar geboorte, toen hij haar moest gaan ophalen en meevoeren naar zijn rijk. Wiegendood, dat zou de doodsoorzaak zijn. Maar het kleine meisje was wakker toen hij de kinderkamer binnenkwam en ze lachte naar hem. Hij kon het niet. Voor het eerst in zijn leven kon hij het niet over zijn hart verkrijgen om iemand mee te voeren naar zijn rijk. Voor het eerst ook had hij het gevoel dat hij leefde en dat hij een hart had. Het was de complete afwezigheid van angst voor hem in de hemelsblauwe ogen van de baby dat er voor zorgde dat hij die nacht voor het eerst iemand waarvoor hij gekomen was, niet meenam. In plaats daarvan speelde hij een tijdje met de baby voor hij terug vertrok, alleen.
Sinds die nacht kwam hij regelmatig bij haar terug ’s nachts. Hij hield ervan om te kijken hoe ze sliep. Zelf sliep de Dood nooit. De Dood is namelijk altijd wakker, hij kan op elk moment toeslaan. Maar het zien van het slapende meisje bracht hem tot rust. De jaren verstreken en de Dood bleef het meisje bezoeken, altijd wanneer ze sliep. Die allereerste keer was de enige keer dat hij haar wakker had gezien. Hij verlangde er naar om haar ogen terug te zien, de ogen die hem betoverd hadden, maar als zij hem zou zien, zou dat de zaken waarschijnlijk alleen maar gecompliceerd maken. Het was beter zo.
Precies twintig jaar na de nacht waarop hij haar voor het eerst had gezien, stond hij ook weer in haar kamer, net als ontelbare nachten ervoor. Hij had haar zien opgroeien van de kleine baby die eerste nacht tot de beeldschone jonge vrouw die ze nu was. Als het van hem had afgehangen had hij haar verder zien volwassen worden en verder zien verouderen zonder dat ze van zijn bestaan afwist tot hij –misschien- op een dag, wanneer ze oud en gerimpeld was, in staat zou zijn om haar mee te voeren naar zijn rijk, het Dodenrijk. Maar die nacht, precies twintig jaar na de eerste keer dat ze hem gezien had, opende ze haar ogen.
“Wie bent u?” vroeg ze.
De Dood was verbaasd door het feit dat ze helemaal niet verbaasd leek om hem te zien. Hij had verwacht dat ze bang zou worden, in paniek zou raken, zou gaan schreeuwen, zoals jonge vrouwen doen wanneer in hun slaapkamer een onbekende man staat, gehuld in een zwarte kapmantel die zijn gezicht en zijn gehele lichaam verbergt, maar het leek wel alsof ze hem verwacht had.
“Bent u mijn beschermengel?” vroeg ze toen hij niet antwoordde.
“Jouw beschermengel?” Hij sprak met een trage, diepe stem die altijd droevig klonk. Iemand die hem goed kende zou misschien opgemerkte hebben dat er deze keer ook iets anders doorklonk in zijn stem. Moeilijk te zeggen wat. Verlangen misschien? Blijdschap? Of… kon het liefde zijn? Wie zou het zeggen? Er was niemand die de Dood goed kende.
“Mijn moeder zegt dat ik een beschermengel heb,” legde ze uit. “Omdat ik altijd zo wild ben en al verschillende keren net niet verongelukt ben. Ik heb soms het gevoel dat er iemand over me waakt, ’s nachts als ik slaap.”
“Ik ben de Dood,” zei de Dood.
De jonge vrouw ging rechtop in bed zitten en sloeg haar donsdeken om haar heen.
“Komt u me halen?” vroeg ze en weer klonk er geen angst door in haar woorden, enkel berusting. Ze had precies dezelfde blik in haar blauwe ogen als twintig jaar tevoren.
De Dood schudde langzaam zijn hoofd.
“Waarom niet?” vroeg ze. “Ik ben niet bang om te sterven.”
“Dat weet ik,” zei de Dood. “Dat was je twintig jaar geleden ook niet.”
Zoë fronste haar wenkbrauwen en keek hem niet-begrijpend aan.
“Wat bedoel je?”
“Precies twintig jaar geleden kwam ik je halen. Wiegendood. Een tragisch lot. Maar je was wakker en ik kon je niet meenemen.”
“Omdat je enkel aan wiegendood kan sterven als je slaapt?”
“Nee, om de blik in je ogen,” zei hij. “Je keek me zo onbevreesd aan, zo… verwachtingsvol. Ik kon je niet meenemen. Er zat te veel leven in je ogen.”
“Waarom ben je hier dan nu als je me niet komt halen?”
“Ik weet het niet,” zei de Dood. “Sinds die nacht ben ik blijven komen, zo vaak als ik kon.”
“Jij was het die ’s nachts over me waakte? Het was niet alleen een gevoel…”
“Ik was het, ja, maar of je het waken kunt noemen… Je kan onmogelijk sterven als ik er niet ben. Eigenlijk is het veiliger om mij níet in de buurt te hebben.”
“Hm, misschien,” zei de jonge vrouw. “Maar toch geeft het mij een veilig gevoel om te weten dat jij er bent.”
De Dood zei niets en keek haar enkel zwijgend aan.
“Hoe oud ben je eigenlijk?” vroeg ze nieuwsgierig.
“Ik heb geen leeftijd,” antwoordde de Dood.
“Hoe kan je nu geen leeftijd hebben?”
“Een leeftijd is het aantal jaren dat verstreken is sinds je geboorte,” legde de Dood uit. “Ik ben niet geboren. Ik ben levend noch dood. Ik Ben gewoon.”
De jonge vrouw stond op van het bed en liet de donsdeken van zich afglijden. De Dood volgde met zijn ogen al haar bewegingen. Een straal maanlicht die door een spleet in de gordijnen achter hem scheen, viel op haar lichaam. De korte nachtjapon die ze droeg verhulde nauwelijks haar prachtige vormen. Ze stapte langzaam naar hem toe.
“Mag ik… mag ik je gezicht zien?”
Voor het eerst aarzelde ze even.
“Waarom?” vroeg de Dood.
“Omdat ik nieuwsgierig ben naar de Dood.”
“Een gevaarlijke nieuwsgierigheid.”
Ze bleef hem echter vragend aankijken. Ze was niet bang. Hij knikte.
Stap voor stap kwam ze nog dichter bij hem. Het maanlicht verlichtte nu haar gezicht en maakte gevoelens in hem wakker die hem onbekend waren. Langzaam deed ze de kap van zijn mantel naar achteren.
“Waarom draag je een masker?” vroeg ze, terwijl haar vingertoppen zacht de randen van het witte masker beroerden.
“Je mag het afnemen,” zei hij.
Voorzichtig maakte ze het masker los van zijn gezicht. Het viel op de grond.
“Je bent knap,” ze de jonge vrouw. “Hoor jij niet angstaanjagend te zijn?”
“Voor wie bang is voor mij, zie ik er angstaanjagend uit,” zei de Dood. “Wie mij onbevreesd tegemoet treedt, kan niet bang worden door mijn uiterlijk. Het is jouw geest die mij in een menselijke vorm dwingt en daarom speelt mijn uiterlijk geen rol, alleen jouw gevoelens tegenover mij.”
Ze streek met haar vingers door zijn zwarte, achterovergekamde haren. Toen nam ze zijn hoofd in haar handen en drukte haar lippen op de zijne. De Dood wist niet goed wat hem overkwam en bleef als versteend staan. Ze verbrak de kus en keek hem teleurgesteld aan.
“Wat doe je?” vroeg hij.
“Ik kus je.”
“Je kan me niet kussen,” zei de Dood. “Je hoort iemand te kussen van wie je houdt.”
“Ik hou van je,” zei Zoë.
“Ik ben de Dood. Niemand houdt van mij.”
“Toch wel. Tot hiertoe had ik steeds het gevoel dat er iets ontbrak in mijn leven. Alsof ik maar half was en een deel van mij steeds net buiten bereik was. Dat deel staat hier nu voor me. Ik heb me nog nooit zo compleet gevoeld. Ik hou van je.”
Haar handen streelden de zware zwarte mantel die zijn volledige lichaam bedekte. Haar vingers vonden de knopen waarmee hij vastgemaakt was. Ze begon de mantel zorgvuldig los te maken.
“Ik wil je,” zei ze en het verlangen in haar stem liet geen ruimte over voor twijfel over wat ze precies wilde.
De Dood nam met zijn in zwartleren handschoenen gestoken handen de hare vast en hield haar tegen.
“Ik weet niet of dit wel zo’n goed idee is,” zei hij weifelend met zijn droeve stem. “Ik heb dit nog nooit eerder gedaan.”
“Ik ook niet,” zei de jonge vrouw. “Maar ik wil het doodgraag, hier en nu, met jou.”
De Dood keek haar even verbaasd aan en schoot toen –voor de allereerste keer- in de lach. Zoë keek hem niet-begrijpend aan.
“Dóódgraag,” grinnikte hij en ze lachte nu ook.
Toen ze uitgelachen waren, staarden ze elkaar diep in de ogen. De Dood gaf zich over aan de nieuwe, stormachtige gevoelens die zijn lichaam overheersten en hij kuste haar hartstochtelijk. Haar handen gleden opnieuw naar zijn mantel en maakten de rest van de knopen los. Ze liet de mantel van hem afglijden. De Dood streelde teder door haar golvende roodblonde haren en volgde met zijn vingertoppen de lijn van haar hals. Ondanks het feit dat hij handschoenen droeg, leek hij toch de zachtheid van haar huid te kunnen voelen. Ze nam zijn handen en trok de handschoenen uit. Nu voelde hij de zachtheid van haar huid ook echt en het voelde nog beter dan hij zich had kunnen voorstellen. Hij kuste haar hals en zij begon zijn kleren los te maken, verlangen in haar ogen. Langzaam, ze hadden tenslotte de hele nacht.
Een zonnestraal scheen door de opening in de gordijnen en beroerde het gezicht van de Dood. Hij werd wakker. Even wist hij niet waar hij was, maar een glimlach verscheen op zijn gezicht toen hij zich de voorbije nacht herinnerde. Hij streelde zacht de haren van de naakte jonge vrouw die met haar hoofd op zijn borstkas in zijn armen lag te slapen.
“Ik hou van je, Zoë,” fluisterde hij en hij drukte teder een kus op haar hoofd. Ze knipperde met haar ogen en ook zij leek even totaal gedesoriënteerd te zijn.
“Ik hoor je hart kloppen,” zei ze.
“Volgens mij hoor ik helemaal geen hart te hebben,” zei de Dood.
Ze tilde haar hoofd op en kuste hem lang en teder.
“Ik denk dat ik maar eens moet gaan,” zei hij en zijn stem klonk droever dan gewoonlijk. Hij wilde helemaal niet weggaan, hij zou het liefst voor eeuwig zo blijven liggen. De plicht riep echter: er moesten nu eenmaal mensen sterven. Met tegenzin kwam hij overeind en begon zijn kleren terug aan te trekken.
“Wanneer zie ik je weer?” vroeg Zoë.
Ze zat op het bed met het donsdeken om haar heen geslagen, als een klein vogeltje dat alleen in het nest achterbleef.
“Misschien…” begon de Dood aarzelend en zijn hart brak toen hij de rest van zijn woorden uitsprak. “Misschien is het beter als we elkaar niet meer zien.”
Ze keek hem aan met in haar ogen een mengeling van woede, verdriet, angst.
“Betekende de voorbije nacht dan niets voor jou?”
“Integendeel,” zuchtte hij. “Het betekende net veel te veel. Ik wil helemaal niet weggaan, maar ik ben de Dood. Jij verdient een echte man, iemand die van je kan houden zoals je verdient. Ik wil dat je gelukkig bent en ik kan je niet gelukkig maken.”
“Geen enkele man kan echter voor mij zijn dan jij,” zei ze beslist, vechtend tegen de tranen in haar ogen. “Jij bent de enige die ik ooit kan liefhebben. Ik wil geen andere man dan jij.”
De Dood sloeg zijn ogen neer. Hij wilde niet dat ze de pijn erin zag. Hij trok de kap van zijn mantel over zijn hoofd en verdween.
“Je vergat je masker,” zei ze toonloos toen hij die avond in haar kamer verscheen. Ze zat in kleermakerszit op haar bed, met het masker in haar handen.
De Dood knikte.
“Ik… ik heb je gemist,” zei hij schor.
Ze keek op en hij zag hoe een sprankje hoop in haar ogen verscheen. Hij nam het masker uit haar handen en legde het op het nachtkastje.
“Ik hou van je,” zei hij. “Maar ik begrijp het als jij me niet meer wilt.”
Ze sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem.
De volgende ochtend maakte hij zich voorzichtig los uit haar omhelzing om te vertrekken zonder haar wakker te maken. Hij keek nog even rond in de kamer om te zien of hij nog iets vergeten was, glimlachte even en verdween toen. De opkomende zon gaf het masker op het nachtkastje een oranje gloed.