Nomaj | Waar de magie nazindert
Merdyffs verhalenbundel - Afdrukversie

+- Nomaj | Waar de magie nazindert (https://nomaj.nl)
+-- Forum: Toren der Creatievelingen (https://nomaj.nl/forumdisplay.php?fid=4)
+--- Forum: De Bibliotheek (https://nomaj.nl/forumdisplay.php?fid=12)
+---- Forum: Korte Schrijfsels (https://nomaj.nl/forumdisplay.php?fid=19)
+---- Topic: Merdyffs verhalenbundel (/showthread.php?tid=49)



Merdyffs verhalenbundel - Merdyff - 07/08/2020

Merdyffs verhalenbundel

Hierin zal ik al mijn verhalen posten die ik de moeite waard vind om over te nemen van Dreuzels. Zowel HP als non-HP, meestal Nederlandstalig, maar hier en daar ook iets Engelstaligs. In mijn non-HP topic was ik bezig met een Oneshot100, maar aangezien ik daarmee al lang geen vooruitgang gemaakt heb, laat ik die voorlopig zo. In een aantal verhalen zal je echter wel merken dat dit geschreven is bij een bepaald thema uit deze OS100.


Inhoudstafel
(OV staat voor Origineel verhaal, geen fanfic dus)

Pagina 1:
- Afgeschaft (OV, Nederlands)
- Celia (OV, Nederlands)
- Over een ballon met suïcidale neigingen (OV, Nederlands)
- Ogen vol Leven (OV, Nederlands)
- A Rush of Blood to the Head (OV, Nederlands)
- u Ori d (OV, Nederlands)
- Aan een medestudent (OV, Nederlands)
- Lieve Jade (OV, Nederlands)


RE: Merdyffs verhalenbundel - Merdyff - 07/08/2020

Titel: Afgeschaft
Fandom: -
Datum gepost op Dreuzels: 23/9/08
Taal: Nederlands
Genre: sfeer (is dat een genre?)


Het idee voor deze one-shot kreeg ik toen ik zelf iets gelijkaardigs meemaakte. Tot op een zeker moment is het verhaal gebaseerd op waargebeurde feiten, maar de afloop is totaal anders. Vaagheid, maar ik wil nog niks van het verhaal verraden.
Met dank aan Lessie voor de mooie banner.

[i]Edit: Ik heb met dit verhaal meegedaan aan een schrijfwedstrijd. Ik heb niet gewonnen, maar was wel bij de twintig genomineerden die een Masterclass mochten volgen om ons verhaal te verbeteren. Met de tips die ik daar gekregen heb, heb ik het verhaal herschreven en het resultaat is versie twee. (Met dank aan Cindy en Katleen om het na te lezen voor ik het instuurde.)[/i]
 
 
[Afbeelding: Afgeschaft.jpg]

 

Afgeschaft

 
Een ineengedoken hoopje mens, zittend op de koude, stenen trap. Dat was ik. Dat was alles wat er van me overbleef.
Gent Sint-Pieters – Aalst. Een treinreis van een half uur. Vierentwintig minuten zelfs maar, als je de trein nam die enkel in Wetteren en Lede stopte. En toch was het ondertussen precies zevenenvijftig minuten geleden dat ik in Gent op de trein was gestapt. De trap waarop ik zat, bevond zich echter niet in Aalst.
Ik rilde en dook dieper weg in mijn jas. Het was koud. De helwitte lampen gaven een spookachtige sfeer aan de roodbruin betegelde tunnel. Ik had gehoopt hier beschut te zitten tegen de wind, maar die had vrij spel. Met een gierend geluid blies hij door de lange tunnel. Een platgedrukt Fanta-blikje dat hij op zijn weg tegenkwam, rolde gedwongen een eindje met hem mee. Het metalige geluid van blik op steen weerkaatste tegen de stenen muren.
Ik staarde naar de trap tegenover me; hij was identiek aan die waarop ik zat, uit dezelfde roodbruine steen als de hele tunnel. Het enige verschil was dat er naast de trap waarop ik zat nog een roltrap was. Een roltrap die nu even onbeweeglijk was als de andere trappen, maar ik wist dat hij in beweging zou komen van zodra ik op de metalen plaat ervoor zou gaan staan. Dan kon ik me laten meevoeren naar het perron en de sporen die boven de tunnel liepen. Spoor één en twee. Ik deed het niet; wat had het ook voor zin? Ik had er daarnet een tijdje gezeten, op één van de banken, maar het getik van de grote klok die er hing, had me kriebels bezorgd, dus was ik er gevlucht.
Ik keek om me heen. Als ik naar rechts keek, zag ik de uitgang van de tunnel, van het station. Een volslagen onbekende stad, in duisternis gehuld. Aan mijn linkerkant kwamen er nog meer trappen naar nog meer perrons op de tunnel uit. Zeven sporen waren er, maar na de trap naar spoor zeven liep de tunnel nog door. Ik kon het einde van de tunnel niet zien. Dat beangstigde me. Er leek een dreiging uit te gaan van deze tunnel naar oneindigheid. Mijn nieuwsgierigheid prikkelde me om op te staan, door de tunnel te lopen, voorbij spoor zeven, helemaal tot aan het einde, maar ik durfde het niet. Een irrationele angst voor de tunnel had zich van mij meester gemaakt. Waar ik zat, op de trap naar het perron tussen spoor één en twee, was het veilig. Voorbij spoor zeven begon het onbekende.
Ik dacht na over hoe ik hier was terechtgekomen. In mijn hoofd beleefde ik de hele avond opnieuw. Het was allemaal begonnen toen ik het idee kreeg om vanavond al naar huis te gaan, in plaats van morgenochtend. Ik was de eenzaamheid van mijn kot beu en verlangde naar de gezelligheid van thuis. Ik wist dat mijn ouders er niet zouden zijn, zoals altijd op zaterdagavond, maar mijn zus wel. We zouden samen naar een film kunnen kijken, of gewoon wat babbelen bij een zak chips. Ik raapte snel mijn spullen bij elkaar en deed de deur van mijn kot achter me op slot. Opruimen deed ik wel een andere keer.
Ik stapte op de bus om zeven minuten over half negen. Hij was twee minuten te laat, maar dat maakte niets uit. Ik had tijd genoeg om mijn trein te halen. Ik zou de trein nemen van eenentwintig uur en elf, naar Aalst – Brussel-Zuid. Vierentwintig minuten later zou ik in Aalst van de trein stappen. Dat dacht ik tenminste.
Toen ik op één van de schermen keek, merkte ik dat er iets niet klopte. Bij geen enkele trein stond Aalst vermeld. En dat terwijl er elk uur twee naar Aalst hoorden te rijden. De trein van eenentwintig uur en elf reed nu naar Denderleeuw – Brussel-Zuid; de trein van eenentwintig uur dertig stond er helemaal niet op. Ik hoorde een monotone stem omroepen dat er wegens werken aan het spoor in Merelbeke geen treinen zouden rijden tussen Gent en Schellebelle. Er waren vervangende busdiensten voorzien. Reizigers voor Aalst en Erembodigem konden de trein nemen naar Denderleeuw en zouden daar een aansluiting hebben naar hun bestemming. Blij dat ik niet helemaal met de bus naar Aalst zou moeten, wandelde ik het station door en nam de roltrap naar het slechtverlichte perron negen.
Er stonden niet zoveel andere reizigers op het perron. Een aantal van hen vertrokken weer toen dezelfde monotone stem als daarnet omriep dat de trein naar Kortrijk een spoorwijziging had ondergaan en niet vanaf perron negen, maar vanaf perron zeven zou vertrekken. Ik staarde naar de trein naar Kortrijk, tot de trein naar Denderleeuw – Brussel-Zuid het station binnenreed en mijn uitzicht benam. Ik stapte op en zocht een plaatsje bij het raam. In de rijrichting, want ik rijd niet graag achteruit. Dan is alles wat je uit het raam ziet al voorbij.
Om eenentwintig uur zeventien vertrok de trein. Ik legde mijn hoofd tegen het raam en keek naar de lichten die af en toe voorbijflitsten, als enige bewijs dat er nog een wereld was aan de andere kant van het glas.
Sneller dan ik verwacht had, kwam de trein aan in Denderleeuw. Samen met nog een paar andere reizigers stapte ik af. Ik volgde hen naar perron twee, waar onze aansluiting naar Aalst zou aankomen. De trein die ons tot in Denderleeuw had gebracht, bleef nog een paar minuten staan op spoor vier en vertrok toen, richting Brussel-Zuid. Ik keek hem na tot zijn rode achterlichten oplosten in de duisternis.
Minutenlang gebeurde er niets. Toen kwam de luidspreker krakend tot leven.
“Mededeling voor de reizigers naar Aalst en Erembodigem op perron twee. Wegens een probleem met de bovenleidingen wordt de trein van eenentwintig uur vierenveertig naar Aalst afgeschaft. Wij verontschuldigen ons voor het ongemak en wensen u een behouden thuiskomst.”
Ik hoorde een jongeman, die een paar jaar ouder leek dan ik, vloeken en zag hoe hij zijn gsm nam en begon te bellen. Ik volgde zijn voorbeeld en haalde mijn gsm uit mijn broekzak. ‘Batterij bijna leeg’ las ik nog net op het kleine schermpje, net voor hij uitviel. Ik vloekte niet, ik wist toch niet wie ik had moeten bellen.
Eén voor één werden mijn medereizigers opgehaald door ouders, echtgenoten, vrienden, kinderen. Ik bleef alleen achter, een ineengedoken hoopje mens, zittend op de koude, stenen trap.
“Mededeling voor de reizigers naar Aalst en Erembodigem op perron twee. Wegens een probleem met de bovenleidingen wordt de trein van eenentwintig uur vierenveertig naar Aalst afgeschaft. Wij verontschuldigen ons voor het ongemak en wensen u een behouden thuiskomst,” weergalmde de krakende stem in mijn hoofd.
‘21.44 Aalst’ stond er in gele letters op het zwarte scherm boven mijn hoofd, alsof de trein elk moment het station kon binnenrijden. Ik wilde dat ik de rode letters eronder kon negeren, maar ze bleven op mijn netvlies branden.
Afgeschaft
 
 
 
Afgeschaft (versie 2)
 
Een ineengedoken hoopje mens, zittend op een koude, stenen trap. Dat was ik. Dat was alles wat er van me overbleef.
Gent Sint-Pieters – Aalst. Een rit van een half uur. Vierentwintig minuten als je de trein nam die enkel in Wetteren en Lede stopte. En toch was het ondertussen zevenenvijftig minuten geleden dat ik in Gent was opgestapt. De trap waarop ik zat, bevond zich echter niet in Aalst.
Ik rilde en dook dieper weg in mijn jas. Het was koud. De helwitte lampen dompelden de roodbruin betegelde tunnel onder in een spookachtige sfeer. Ik had gehoopt hier beschut te zitten tegen de wind, maar die had vrij spel. Gierend blies hij door de lange koker. Een platgedrukt Fanta-blikje dat hij op zijn weg tegenkwam, rolde gedwongen een eindje met hem mee. Het metalige geluid van blik op steen weerkaatste tegen de muren.
Ik staarde naar de trap tegenover me; hij was identiek aan die waarop ik zat, dezelfde roodbruine steen als de hele tunnel. Het enige verschil was dat er naast mijn trap nog een roltrap was. Die was nu even onbeweeglijk als zijn stenen gezel, maar ik wist dat hij in beweging zou komen van zodra iets of iemand de metalen plaat indrukte. Dan kon ik me laten meevoeren naar het perron en de sporen die boven de tunnel liepen. Spoor één en twee. Ik deed het niet; het had geen zin. Ik had er daarnet een tijdje gezeten, op één van de banken, tot het getik van de grote klok boven mijn hoofd me kriebels had bezorgd en ik er was gevlucht.
Ik keek om me heen. Rechts zag ik de uitgang van de tunnel. De toegangspoort tot een volslagen onbekende stad, in duisternis gehuld. Aan mijn linkerkant meer trappen naar meer perrons. Zeven sporen waren er, maar voorbij de trap naar spoor zeven liep de tunnel nog door. Ik kon het einde niet zien. Dat beangstigde me. Er leek een dreiging uit te gaan van deze weg naar oneindigheid. Ik was nieuwsgierig en wilde opstaan, door de tunnel lopen, voorbij spoor zeven, helemaal tot aan het einde, maar ik durfde het niet. Ik was overvallen door een irrationele angst voor de tunnel. Waar ik zat, op de trap naar het perron tussen spoor één en twee, was het veilig. Voorbij spoor zeven begon het onbekende.
In mijn hoofd beleefde ik de hele avond opnieuw. Alles was begonnen toen ik het idee kreeg om vanavond al naar huis te gaan, in plaats van morgenochtend. Ik was de eenzaamheid van mijn kot beu en verlangde naar de gezelligheid van thuis. Ik wist dat mijn ouders er niet zouden zijn, maar mijn zus wel. We zouden samen naar een film kunnen kijken, of gewoon wat babbelen bij een zak chips. Ik raapte snel mijn spullen bij elkaar en trok de deur van mijn kot achter me dicht. Opruimen kon later ook nog.
Om zeven minuten over half negen stapte ik op de bus. Hij was twee minuten te laat, maar dat maakte niets uit. Ik had tijd genoeg om de trein van eenentwintig uur en elf naar Aalst – Brussel-Zuid te halen. Rond vijf over half tien zou ik in Aalst van de trein stappen. Dat dacht ik tenminste.
Toen ik op één van de schermen keek, merkte ik dat er iets niet klopte. Aalst stond nergens vermeld. En dat terwijl er elk uur twee treinen naar daar hoorden te rijden. De trein van eenentwintig uur en elf reed nu naar ‘Denderleeuw – Brussel-Zuid’; de trein van eenentwintig uur dertig stond helemaal niet op het scherm. Ik begreep er niets van, tot een monotone stem omriep dat er wegens werken aan het spoor in Merelbeke geen treinen zouden rijden tussen Gent en Schellebelle. Er waren vervangende busdiensten voorzien. Reizigers voor Aalst en Erembodegem konden de trein nemen naar Denderleeuw en zouden daar aansluiting hebben naar hun bestemming. Blij dat ik niet helemaal met de bus naar Aalst moest, haastte ik me naar spoor negen.
Er stonden niet zoveel andere reizigers op het perron. Enkelen vertrokken weer toen dezelfde monotone stem als daarnet aankondigde dat de trein naar Kortrijk een spoorwijziging had ondergaan en vanaf spoor zeven zou vertrekken. Ik staarde naar de intercity naar Kortrijk, die even later langzaam in beweging kwam, tot de trein naar Denderleeuw en Brussel-Zuid het station binnenreed en mijn uitzicht benam. Ik stapte op en zocht een plaatsje bij het raam. In de rijrichting, want ik rijd niet graag achteruit. Dan is alles wat je uit het raam ziet al voorbij.
Om eenentwintig uur zeventien sloten de deuren. Ik legde mijn hoofd tegen het raam en keek naar de voorbijflitsende lichten, het enige bewijs dat er nog een wereld was aan de andere kant van het glas.
Sneller dan ik verwacht had, kwam de trein aan in Denderleeuw. Samen met nog een paar andere reizigers stapte ik af. Ik volgde hen, op zoek naar het perron waar onze aansluiting naar Aalst zou aankomen. Terwijl ik door het station liep, bekroop mij langzaam het gevoel dat er iets mis was. Was dít het station van Denderleeuw? Ik was daar al één keer eerder geweest, toen ik klein was, maar de plaats waar ik was terechtgekomen leek helemaal niet op het beeld dat ik in mijn herinneringen had. Ik probeerde het gevoel van me af te schudden. Waarschijnlijk was er een logische verklaring voor het feit dat ik het station niet herkende. Misschien waren er ondertussen wel verbouwingen geweest. De roodbruine stenen van de tunnel zagen er echter niet uit alsof ze pas vernieuwd waren en het ongeruste gevoel bleef.
Ik liep de trap op naar perron één en twee, waar een handjevol mensen zich verzameld had. De trein die ons tot in Denderleeuw had gebracht, bleef nog een paar minuten staan op spoor vier en vertrok toen naar Brussel-Zuid. Ik keek hem na tot zijn rode achterlichten oplosten in de duisternis.
Minutenlang gebeurde er niets. Toen kwam de luidspreker krakend tot leven.
“Mededeling voor de reizigers. Wegens een probleem met de bovenleidingen worden alle verdere treinen afgeschaft. Wij verontschuldigen ons voor het ongemak en wensen u een behouden thuiskomst.”
Een jongeman, die een paar jaar ouder leek dan ik, vloekte en haalde zijn gsm boven. Ik volgde zijn voorbeeld. ‘Batterij bijna leeg’ las ik nog op het kleine schermpje, net voor hij uitviel. Ik vloekte niet, ik wist toch niet wie ik had moeten bellen.
Eén voor één werden mijn medereizigers opgehaald door ouders, echtgenoten, vrienden, kinderen. Ik bleef alleen achter, een ineengedoken hoopje mens, zittend op een koude, stenen trap.
“Mededeling voor de reizigers. Wegens een probleem met de bovenleidingen worden alle verdere treinen afgeschaft. Wij verontschuldigen ons voor het ongemak en wensen u een behouden thuiskomst,” weergalmde de krakende stem in mijn hoofd.
Op het zwarte scherm boven mijn hoofd stonden in gele letters de vertrektijden van de treinen, alsof er elk moment één het station kon binnenrijden. Ik wilde dat ik de rode letters eronder kon negeren, maar ze bleven op mijn netvlies branden.
Afgeschaft



RE: Merdyffs verhalenbundel - Merdyff - 07/08/2020

Titel: Celia
Fandom: -
Datum gepost op Dreuzels: 29/9/08
Taal: Nederlands
Genre: drama

Dit verhaal schreef ik voor een schrijfwedstrijd op een ander forum. De opdracht was om een one-shot te schrijven met als thema vriendschap.


 

[Afbeelding: HR_emily_barclay_roadside.jpg]



Celia


Het begon allemaal op één september, toen ik met mijn gloednieuwe rugzak, vol gloednieuwe boeken en schriften en een gloednieuwe pennenzak met gloednieuwe balpennen en potloden op mijn gloednieuwe fiets de fietsenstalling van mijn gloednieuwe school binnenreed. Nou ja, de school zelf was oud, maar voor mij was ze helemaal nieuw. Twaalf jaar en twee weken was ik, en eerder klein voor mijn leeftijd en ik voelde mij dan ook niet helemaal op mijn gemak tussen de ouderejaars die op hun brommers aankwamen op school. Nogal onwennig liep ik over de speelplaats tussen de hoge schoolgebouwen en slaagde er al snel in om te verdwalen. Daardoor was de bel al minstens vijf minuten gegaan vooraleer ik door een streng uitziende vrouw van het secretariaat naar mijn klas werd gebracht. Alle blikken waren op mij gericht toen ik naar het laatste lege plaatsje in de klas liep en ging zitten naast een zwartharig meisje dat ik niet kende. Een voorstelrondje volgde.
“Ik ben Aidan Dunleavy, ik woon in Kenmare en mijn hobby’s zijn gitaar spelen en eh… nou ja, gitaar spelen dus.”
Ik zag een paar jongens die in de lagere school bij mij in de klas hadden gezeten, veelbetekenend naar elkaar kijken. Het maakte me weinig uit. Ze hadden mij altijd al een buitenbeetje gevonden, omdat ik liever gitaar speelde dat met hen te gaan voetballen en dat zou wel zo blijven. Het was de beurt aan het meisje dat naast mij zat om zich nu voor te stellen.
“Mijn naam is Celia Archer, ik ben geboren in Groot-Brittannië, maar ben vorige maand naar Kenmare verhuisd. Mijn hobby’s zijn viool spelen, lezen en eh… naar de sterren kijken.”
Dezelfde jongens als daarnet grinnikten. “Brits accent” hoorde ik één van hen zeggen en de andere vond dat blijkbaar erg grappig. Ik zag Celia op haar lip bijten.
“Charlie, jij zou niet mogen lachen,” zei ik op een kalme toon, maar luid genoeg zodat de hele klas het kon horen. “Als ik mij niet vergis, is jouw moeder ook Brits.”
De jongens stopten meteen met lachen en Celia beloonde me met een dankbare glimlach. Zo eenvoudig was het begin geweest.
 
“Ik heb kleine konijntjes gezien,” zei ze, toen ze opgewonden de keuken binnenkwam. Meteen greep ik naar mijn trui die over een stoel hing en volgde haar naar buiten. Mijn moeder keek ons hoofdschuddend na. Even later lagen we op onze buik onder een struik in de buurt van de plaats waar Celia daarnet de konijntjes gezien had. Nadat we een kwartier onbeweeglijk onder de struik hadden gelegen, zagen we plots twee lange oren uit een holletje komen. De kop van mamakonijn kwam piepen. Toen ze dacht dat alles veilig was, sprong ze naar buiten. Vier kleine pluisballetjes volgden haar en begonnen aan de blaadjes te knabbelen en met elkaar te spelen. We bleven kijken tot ze weer in hun holletje verdwenen en kwamen toen overeind. Celia moest lachen om de takjes die in mijn blonde krullen waren blijven vastzitten, ik lachte om de veeg modder op haar gezicht. Ergens zong een merel zijn lied. Het was april. Zij was vorige maand dertien geworden en was een kop groter dan ik.
 
Augustus. Vallende sterren tijd. Vier dagen voor mijn dertiende verjaardag. Stralend mooi weer. Naast elkaar lagen we op onze rug in het gras en we fantaseerden over welke wens we zouden doen als we een ster zagen vallen. Zij toonde me de sterrenbeelden die ik nog niet kende. Ik vertelde haar over de marsmannetjes die in de ruimte rondzweefden. Wat we uiteindelijk wensten vertelden we elkaar natuurlijk niet, anders zouden onze wensen niet uitkomen.
 
“Dat meent u niet!” hoorde ik Celia naast mij zeggen. Ik keek op van de sudoku die ik stiekem aan het invullen was en keek haar vragend aan. Ik had haar nog nooit eerder zo een toon tegen een leerkracht horen aanslaan. “Dat kunt toch niet menen? Die rat zit hier al twee maanden in de klas en nu wilt u ze opensnijden!”
Wat?
“Ik doe niet mee,” zei Celia.
“Ik ook niet,” zei ik en ik sloeg mijn biologieboek demonstratief dicht.
De rat die ons al een paar maanden vanuit zijn kooitje achteraan in de klas met zijn intelligente oogjes gadesloeg en die Celia en ik Oscar gedoopt hadden, zou vandaag op de meest barbaarse wijze geofferd worden voor de wetenschap. Ons protest leverde niets op, buiten dan bergen strafwerk en een ereplaatsje op de eerste rij toen de oude tang met de dikke bril die zich biologieleerkracht noemde, het arme beestje van zijn leven beroofde, onze hatelijke blikken negerend.
Het was februari en we zaten in het tweede middelbaar. Nog steeds naast elkaar, op dezelfde plaatsen als op onze eerste schooldag.
 
In oktober besloten we het oude schuurtje bij mij thuis op te knappen en in te richten als ons clublokaal. Onze club bestond enkel uit ons tweeën, twee veertienjarigen die op school nergens bijhoorden behalve bij elkaar. Ik had ondertussen een groeischeut gekregen en was nu groter dan Celia. Vol goede moed begonnen we eraan. Eerst haalden we het schuurtje leeg, op een paar spinnen na, want we wilden uiteraard geen last van vliegen of muggen of ander ongedierte hebben. Toen gingen we schilderen. Ik koos het felgroen, Celia het donkerroze. Van een buurman kregen we een oude sofa en bij het groot huisvuil vonden we ook een tafel en een paar totaal niet bij elkaar passende houten stoelen. Wijnkratten die we kregen van de baas van de pub in het dorp, deden dienst als opbergruimte, als rekjes, als bijzettafeltjes. Een paar ouderwetse lampen en een hoop posters aan de muren maakten het geheel af. Niemand mocht er komen buiten ons en als we niet in het bos of in het veld rondzwierven, waren we er bijna altijd te vinden. In de winter was het er te koud en in de zomer te warm, maar het was ons eigen plekje en we trokken wel een extra trui aan.
 
“Ik word vegetariër,” zei Celia. Ze sloot de deur van ons clubhuis achter zich en liet zich in de zetel ploffen. Stof wolkte op. Het was maart, twee dagen na haar vijftiende verjaardag. Ik keek op van mijn gitaar. Haar beslissing verbaasde mij niets. We hadden het al eerder gehad over hoe unfair dieren behandeld werden voor ze op ons bord terecht kwamen. Ik was het dan ook volledig eens met haar beslissing.
“Dat is goed,” zei ik. “Ik word folkzanger.”
Lachend ontweek ik het kussen dat ze naar mijn hoofd gooide.
 
November. Doorweekt door de regen kwamen we na school bij ons clubhuis aan. Onze fietsen zetten we tegen de muur en we haastten ons naar binnen. Lachend, want we lieten ons humeur niet beïnvloeden door het weer. Ze haalde een verkreukeld blad papier uit haar achterzak en streek het glad op onze geel-met-paarse-bollen-beschilderde wijnkrat-salontafel. Ik ging in de zetel zitten, nam mijn gitaar en begon akkoorden te zoeken bij de songtekst die ze tijdens de les geschiedenis had geschreven. De melodie zat al in onze hoofden. Tegen de avond speelden we voor het eerst een eigen song samen. Ik zong haar woorden alsof ik ze al jaren kende, zij speelde vol overtuiging de zelfbedachte solo’s op haar viool, mijn gitaarakkoorden maakten het geheel af. Het drup-drup van de regen in een emmer door een lek in het dak was onze metronoom.
 
“Hey Aidan,” zei ze toen ik binnenkwam in ons clubhuis/repetitielokaal. Ik had gezien dat ze er al was aan haar voetsporen in de sneeuw. Het was dan ook januari. Ze zat op de sofa, in een deken gerold en haar normale vrolijkheid was ver te zoeken. Ik nam ook een deken en ging naast haar zitten.
“Wat is er?” vroeg ik.
Ze staarde voor zich uit terwijl ze zei: “Ik denk dat ik verliefd ben.”
“Dat is toch geen reden om hier zo sip te zitten,” zei ik, maar helemaal zeker was ik daar niet van. Als ze een vriendje zou hebben, zou ze waarschijnlijk een stuk minder met mij optrekken.
En wat als ze op mij verliefd is?
Ik had me zelf al vaak afgevraagd of er niet iets meer was tussen ons dan gewoon vriendschap. Ik was tot de conclusie gekomen dat onze band inderdaad sterker was, maar op een andere manier. We waren soulmates, we begrepen elkaar vaak zonder dat we iets moesten zeggen, omdat we allebei op hetzelfde moment aan hetzelfde dachten. Maar als zij nu verliefd op mij was, zou dat alles kunnen veranderen.
“En wie is de gelukkige?” vroeg ik op een zo luchtig mogelijke toon.
“Sam,” antwoordde ze, “uit het vijfde jaar.”
Ik probeerde me hem voor de geest te halen, maar ik kende geen enkele jongen uit het vijfde jaar die Sam heette.
“Ik denk niet dat ik hem ken.”
“Het is dan ook geen hem,” zei ze eenvoudig, terwijl ze onbestaande pluisjes van haar deken plukte.
Nu wist ik wel over welke Sam ze het had. Een meisje met vrij lang bruin haar en een sportieve uitstraling. Ze was mij ook al opgevallen, ik vond het een knap meisje.
“Je hebt smaak,” was het eerste dat ik zei.
Ze keek op, keek me even verwonderd aan en toen verscheen er een glimlach op haar gezicht.
“Dank je,” fluisterde ze en ze vloog om mijn hals.
Ik was de eerste aan wie ze dit vertelde. We waren vijftien.
 
Juni. De examens van ons vierde jaar zaten erop. De zon scheen en we hadden de bus naar Killarney genomen. Op een pleintje met een fontein hadden we onze gitaar en onze viool bovengehaald. We speelden onze eigen nummers. Sommige had ik geschreven, sommige had zij geschreven, sommige hadden we samen geschreven. Ik vond haar teksten beter dan de mijne, maar zij was het daar niet mee eens. Waar we het allebei wel over eens waren, was dat we het meeste hielden van de nummers die we samen hadden geschreven. Het was ons eerste optreden. Met het geld dat we kregen van voorbijgangers gingen we achteraf op een terrasje zitten. We amuseerden ons met het keuren van de voorbijkomende meisjes.
“Kijk, die daar, dat is een knappe.”
“Ja, en die daar ook.”
“Wat, die blonde? Die is echt niet knap.”
“Zo wel. Ze heeft een mooi gezicht.”
“Ja, maar lelijk haar. Maar nog niet zo lelijk als die daar.”
“Hé ja, bah. Dat die zo durft buiten te komen.”
Tussen haar en Sam was het niets geworden. Anders had zíj hier nu misschien met Celia gezeten, en ik op mijn eentje met mijn gitaar in ons clubhuis. Dit vonden we allebei zoveel beter.
 
“Ik heb iets bij dat ons zal opwarmen,” zei Celia en aan de twinkeling in haar ogen te zien was het geen extra deken of warme chocomelk. Een beetje opwarming kon ik best gebruiken. Het was december en vreselijk koud.
“Waar heb je die vandaan,” vroeg ik toen ze een opgerolde Playboy uit haar tas haalde.
“Gevonden onder de matras van mijn vader,” zei ze triomfantelijk.
We kropen dicht bij elkaar op de sofa en rolden ons in één deken om het tijdschrift grondig door te nemen. Twee zestienjarigen met een boekje dat eigenlijk niet voor hun ogen bestemd was, maar dat maakte het natuurlijk nog zo spannend. Toen het boekje uit was, maakten we voorzichtig de nietjes los en haalden we de poster in het midden eruit. Die hingen we aan de muur van ons clubhuis, als een trofee, tussen de posters van knappe actrices en zangeressen en hier en daar een zanger of band die gewoon goede muziek maakte. Celia zou het boekje weer op de plaats leggen waar ze het gevonden had. Haar vader zou er nooit achterkomen waar de verdwenen poster gebleven was.
 
Mei was het begin van het einde. We hadden de hele namiddag samen muziek gespeeld, maar ik had al de hele tijd het gevoel dat er iets mis was met Celia.
“Ik ga verhuizen,” zei ze uiteindelijk.
“Je bedoelt naar een ander huis in Kenmare?” vroeg ik hoopvol, al wist ik diep vanbinnen dat het niet zo zou zijn.
Ze schudde bedroefd haar hoofd.
Misschien ging ze wel terug naar Groot-Brittannië, bedacht ik angstig. Dan zou ik haar bijna nooit meer zien.
“Nieuw-Zeeland,” was alles wat ze zei.
Het woord bleef lange tijd tussen ons in hangen. De verslagenheid was groot. Groot-Brittannië had nog nooit zo dichtbij geleken.
 
“Ik mail je van zodra ik een computer met internetaansluiting kan bemachtigen,” verzekerde ze me. Ik knikte alleen maar. Woorden schoten me tekort. We omhelsden elkaar een laatste keer. Ik huilde niet. Ik probeerde me sterk te houden om het voor haar niet nog moeilijker te maken. Zij huilde ook niet. Ik wist dat ze dezelfde reden had als ik. De tranen zouden later wel komen. Als ik haar vliegtuig zag opstijgen. Of als ik op de trein zat die me van de luchthaven van Cork terug richting huis zou brengen. Of als ik in Killarney voorbij de fontein zou lopen waar we meer dan een jaar geleden muziek hadden zitten maken. Of als ik in ons clubhuis nog iets zou vinden dat van haar was. Ze keek nog één keer om voor ze haar ouders volgde naar het vliegtuig. Het was zeventien juli. Precies een maand voor mijn zeventiende verjaardag.
 
Eén september. Met mijn versleten rugzak, waarin behalve een rafelend gat ook een paar schriften en boeken met ezelsoren en een pennenzak met een inktvlek en bijna lege balpennen en potloodstompjes zaten, op mijn rug, reed ik op mijn rammelende fiets de fietsenstalling van mijn oude school binnen. De fietstocht had dubbel zo lang geleken nu ik hem zonder Celia moest doen. Zeventien jaar en twee weken was ik, en niet bijzonder groot, maar zeker ook niet klein meer. De jongens die op hun brommers op school aankwamen zaten nu in mijn jaar, maar toch voelde ik mij wat onwennig tussen de hoge schoolgebouwen. De school leek er helemaal anders uit te zien zonder Celia naast mij. Ik ging als eerste de klas binnen en ging op de plaats zitten waar ik de voorbije vijf jaar ook al had gezeten. Ik maakte een naambordje en schreef daar met een roze fluostift Celia’s naam op. Ik zette het op de lege plaats naast mij. Ik wist dat Celia twaalf uur eerder aan de andere kant van de wereld net hetzelfde gedaan had, alleen zou zij een groene fluostift gebruiken om mijn naam te schrijven. Haar eerste schooldag zat er al een paar uur op. Vanaf morgen mocht er eventueel iemand anders op haar plaats gaan zitten, maar vandaag zouden we in gedachten nog naast elkaar zitten.
Tijdens de middagpauze kwam er een jongen uit het vijfde jaar naar mij toe.
“Hey,” zei hij nogal onzeker. “Zou het kunnen dat ik jou eens in Killarney gezien heb, toen je muziek speelde, samen met een meisje?”
Ik knikte bevestigend, niet in staat iets te zeggen.
“Nou, ik ben deze zomer van Killarney naar Kenmare verhuisd. Ik speel fluit. In Killarney heb ik met een paar vrienden een bandje. We spelen folkmuziek en zo.”
Nu pas herkende ik hem als de jongen die in het huis van Celia was komen wonen. Mijn stilte deed hem aarzelen, maar hij ging toch verder.
“Nu ik in Kenmare woon, ga ik minder vaak met hen kunnen afspreken en ik zou het erg jammer vinden als ik daardoor ook minder vaak muziek kon maken. Dus eh… Als jij dat ziet zitten… zouden we misschien af en toe samen wat kunnen spelen.”
Ik bromde iets dat voor een bevestiging moest doorgaan en onderdrukte de neiging om hem erop te wijzen hoe dichtbij Killarney was in vergelijking met Nieuw-Zeeland.
“Ik ben trouwens Flann,” zei de jongen en hij stak zijn hand uit.
“Aidan,” zei ik, toen ik zijn uitgestoken hand aannam.
Ik wist dat de fluit van Flann nooit de viool van Celia zou kunnen vervangen, maar ik zou mijn leven weer oprapen, mijn hoofd niet langer laten hangen en ondanks het gevoel dat er een deel van mezelf ergens aan de andere kant van de wereld rondliep, zou ik door dit jaar heen geraken. Net als Celia. Dat hadden we elkaar beloofd.


RE: Merdyffs verhalenbundel - Merdyff - 07/08/2020

Titel: Over een ballon met suïcidale neigingen
Fandom: -
Datum gepost op Dreuzels: 19/10/08
Taal: Nederlands
Genre: rare humor


Dit verhaal schreef ik voor een schrijfwedstrijd op een ander forum. De opdracht was om een one-shot te schrijven over een verjaardagsfeest vanuit het standpunt van een taart, een ballon, een slinger,... Ik heb het echt op korte tijd geschreven omdat ik eigenlijk al te laat was voor de deadline, maar toch nog wilde meedoen.
 
 
Over een ballon met suïcidale neigingen
 
Hallo, mijn naam is Bart. Bart de ballon. Geen idee wie mij die naam gegeven heeft. Komaan, Bart de ballon, vreselijk toch, die alliteratie? Konden ze mij nu niet gewoon Dieter noemen, of Joachim, of desnoods… François? Maar nee, het moest zonodig Bart zijn. Bart de ballon, omdat dat zo mooi klinkt. Leuk hoor. Alsof het leven van een ballon niet al hard genoeg is. Het begint wanneer we met een stuk of honderd opeengepakt in een plastieken zakje zitten, waarin we nauwelijks kunnen ademhalen. Wanneer we er dan eindelijk uitgehaald worden, zouden we niets liever willen dan er terug inkruipen, want het wordt alleen maar erger. We worden in iemands mond gestoken en ze blazen lucht in ons, waardoor ons vel helemaal uitgerokken wordt en we vol speeksel komen te hangen. Stel je voor! En dit is nog maar wat er in het beste geval gebeurt. De pechvogels onder ons worden door één of andere kleuter uit de zak gehaald, die nog te klein is om ons op te blazen en een halve dag met ons in zijn mond rondloopt, tot we helemaal afgezabberd zijn. Uiteindelijk worden we dan ‘gered’ door de mama van de kleuter, die ons alsnog opblaast. In het worst case scenario zit er tussen de kleuter en de mama ook nog een verveelde tiener die niets beters te doen heeft dan ons op te blazen en dan de lucht uit ons te laten lopen, waarbij hij aan ons trekt waardoor er een afschuwelijk piepend geluid ontstaat, waarvan we barstende hoofdpijn krijgen. Dat was dus wat mij overkwam. Het was het verjaardagsfeestje van de kleuter. Sofietje was een klein meisje met twee blonde staartjes. Schattig, volgens iedereen die haar kende. De schrik van elke ballon. En om één of andere reden koos ze mij. Misschien was het toeval. Misschien hield ze van mijn gele kleur. Misschien was het lot tegen mij. Ik heb er geen idee van. Maar ze koos mij, liep uren met mij in haar mond rond, tot haar oudere broer Tom mij van haar afpakte om iedereen (en vooral mij) te irriteren met het geluid dat ik maak. Met een grote grijns op zijn gezicht die Sofietje in tranen deed uitbarsten. Uiteindelijk kwam hun mama tussen beiden en werd ik opgeblazen. Sofietje liep nog een tijdje met mij in haar kleine handjes door het huis, maar toen was het tijd voor de verjaardagstaart en kaarsjes uitblazen en zo en was ze mij vergeten. Een tijdje lag ik hulpeloos op de grond. Statische elektriciteit zorgde ervoor dat ik al snel vol stof hing. Het feit dat ik nog steeds vol speeksel hing, werkte dat proces niet bepaald tegen. Ik was het beu. Ik was het beu om het vreselijke leven van een ballon te leiden, terwijl ik mensen om me heen zag lachen en plezier maken. Er moest een einde aan komen. Ik moest er een eind aan maken. Ik had het al lang genoeg volgehouden. Het zou moed vergen om de ellende te beëindigen. Het zou een grote krachtinspanning vragen, maar het zou de moeite lonen. Voor het einde van mijn miserabele leventje was ik bereid alles te doen. Dus begon ik te rollen. In het begin ging het heel moeizaam, maar toen ik eenmaal in beweging was, ging het gemakkelijker. Ik zocht en vond een zuchtje wind dat me optilde en even zweefde ik door de lucht, gedragen door de kleine luchtverplaatsing. Een beetje bijsturen en ik kwam terecht waar ik wilde zijn. De kaarsjes van de verjaardagstaart schroeiden mijn huid tot opeens… BANG! Het was voorbij. Ik spatte in vele verschillende stukken uit elkaar. Dat was het einde van het ellendige leven van Bart de ballon.


RE: Merdyffs verhalenbundel - Merdyff - 07/08/2020

Titel: Ogen vol Leven
Fandom: -
Datum gepost op Dreuzels: 2/1/09
Taal: Nederlands
Genre: romantiek


Inspiratie voor dit verhaal komt van de RPG Wass (<3) en van het boek 'Sept jours pour une éternité' van Marc Lévy, al besefte ik dat laatste pas toen ik het boek onlangs opnieuw las, toen ik al een tijdje met dit verhaal bezig was. De naam van het meisje is trouwens niet toevallig gekozen.
 
 
[Afbeelding: PotO_0383b.jpg]
 
 
Ogen vol Leven
 
Hij heeft vele namen. Death, Tod, Mors, Muerte, Thanatos. De Egyptenaren verpersoonlijkten hem als Osiris. De Grieken kenden hem als Hades en de Romeinen als Pluto. De Kelten noemden hem Cernunnos. Al deze namen gaan echter over dezelfde: de Dood.
Iedereen heeft het steeds maar over angst voor de Dood, maar niemand vraagt zich af of de Dood zelf ook angsten heeft. Of hij in staat is om gevoelens te hebben van welke aard dan ook. Of hij in staat is om lief te hebben.
Het antwoord is ja. Er is één persoon die in staat is geweest om liefde in het hart van de Dood te doen ontbranden. Haar naam? Zoë.
Hij zag haar voor het eerst kort na haar geboorte, toen hij haar moest gaan ophalen en meevoeren naar zijn rijk. Wiegendood, dat zou de doodsoorzaak zijn. Maar het kleine meisje was wakker toen hij de kinderkamer binnenkwam en ze lachte naar hem. Hij kon het niet. Voor het eerst in zijn leven kon hij het niet over zijn hart verkrijgen om iemand mee te voeren naar zijn rijk. Voor het eerst ook had hij het gevoel dat hij leefde en dat hij een hart had. Het was de complete afwezigheid van angst voor hem in de hemelsblauwe ogen van de baby dat er voor zorgde dat hij die nacht voor het eerst iemand waarvoor hij gekomen was, niet meenam. In plaats daarvan speelde hij een tijdje met de baby voor hij terug vertrok, alleen.
Sinds die nacht kwam hij regelmatig bij haar terug ’s nachts. Hij hield ervan om te kijken hoe ze sliep. Zelf sliep de Dood nooit. De Dood is namelijk altijd wakker, hij kan op elk moment toeslaan. Maar het zien van het slapende meisje bracht hem tot rust. De jaren verstreken en de Dood bleef het meisje bezoeken, altijd wanneer ze sliep. Die allereerste keer was de enige keer dat hij haar wakker had gezien. Hij verlangde er naar om haar ogen terug te zien, de ogen die hem betoverd hadden, maar als zij hem zou zien, zou dat de zaken waarschijnlijk alleen maar gecompliceerd maken. Het was beter zo.
Precies twintig jaar na de nacht waarop hij haar voor het eerst had gezien, stond hij ook weer in haar kamer, net als ontelbare nachten ervoor. Hij had haar zien opgroeien van de kleine baby die eerste nacht tot de beeldschone jonge vrouw die ze nu was. Als het van hem had afgehangen had hij haar verder zien volwassen worden en verder zien verouderen zonder dat ze van zijn bestaan afwist tot hij –misschien- op een dag, wanneer ze oud en gerimpeld was, in staat zou zijn om haar mee te voeren naar zijn rijk, het Dodenrijk. Maar die nacht, precies twintig jaar na de eerste keer dat ze hem gezien had, opende ze haar ogen.
“Wie bent u?” vroeg ze.
De Dood was verbaasd door het feit dat ze helemaal niet verbaasd leek om hem te zien. Hij had verwacht dat ze bang zou worden, in paniek zou raken, zou gaan schreeuwen, zoals jonge vrouwen doen wanneer in hun slaapkamer een onbekende man staat, gehuld in een zwarte kapmantel die zijn gezicht en zijn gehele lichaam verbergt, maar het leek wel alsof ze hem verwacht had.
“Bent u mijn beschermengel?” vroeg ze toen hij niet antwoordde.
“Jouw beschermengel?” Hij sprak met een trage, diepe stem die altijd droevig klonk. Iemand die hem goed kende zou misschien opgemerkte hebben dat er deze keer ook iets anders doorklonk in zijn stem. Moeilijk te zeggen wat. Verlangen misschien? Blijdschap? Of… kon het liefde zijn? Wie zou het zeggen? Er was niemand die de Dood goed kende.
“Mijn moeder zegt dat ik een beschermengel heb,” legde ze uit. “Omdat ik altijd zo wild ben en al verschillende keren net niet verongelukt ben. Ik heb soms het gevoel dat er iemand over me waakt, ’s nachts als ik slaap.”
“Ik ben de Dood,” zei de Dood.
De jonge vrouw ging rechtop in bed zitten en sloeg haar donsdeken om haar heen.
“Komt u me halen?” vroeg ze en weer klonk er geen angst door in haar woorden, enkel berusting. Ze had precies dezelfde blik in haar blauwe ogen als twintig jaar tevoren.
De Dood schudde langzaam zijn hoofd.
“Waarom niet?” vroeg ze. “Ik ben niet bang om te sterven.”
“Dat weet ik,” zei de Dood. “Dat was je twintig jaar geleden ook niet.”
Zoë fronste haar wenkbrauwen en keek hem niet-begrijpend aan.
“Wat bedoel je?”
“Precies twintig jaar geleden kwam ik je halen. Wiegendood. Een tragisch lot. Maar je was wakker en ik kon je niet meenemen.”
“Omdat je enkel aan wiegendood kan sterven als je slaapt?”
“Nee, om de blik in je ogen,” zei hij. “Je keek me zo onbevreesd aan, zo… verwachtingsvol. Ik kon je niet meenemen. Er zat te veel leven in je ogen.”
“Waarom ben je hier dan nu als je me niet komt halen?”
“Ik weet het niet,” zei de Dood. “Sinds die nacht ben ik blijven komen, zo vaak als ik kon.”
“Jij was het die ’s nachts over me waakte? Het was niet alleen een gevoel…”
“Ik was het, ja, maar of je het waken kunt noemen… Je kan onmogelijk sterven als ik er niet ben. Eigenlijk is het veiliger om mij níet in de buurt te hebben.”
“Hm, misschien,” zei de jonge vrouw. “Maar toch geeft het mij een veilig gevoel om te weten dat jij er bent.”
De Dood zei niets en keek haar enkel zwijgend aan.
“Hoe oud ben je eigenlijk?” vroeg ze nieuwsgierig.
“Ik heb geen leeftijd,” antwoordde de Dood.
“Hoe kan je nu geen leeftijd hebben?”
“Een leeftijd is het aantal jaren dat verstreken is sinds je geboorte,” legde de Dood uit. “Ik ben niet geboren. Ik ben levend noch dood. Ik Ben gewoon.”
De jonge vrouw stond op van het bed en liet de donsdeken van zich afglijden. De Dood volgde met zijn ogen al haar bewegingen. Een straal maanlicht die door een spleet in de gordijnen achter hem scheen, viel op haar lichaam. De korte nachtjapon die ze droeg verhulde nauwelijks haar prachtige vormen. Ze stapte langzaam naar hem toe.
“Mag ik… mag ik je gezicht zien?”
Voor het eerst aarzelde ze even.
“Waarom?” vroeg de Dood.
“Omdat ik nieuwsgierig ben naar de Dood.”
“Een gevaarlijke nieuwsgierigheid.”
Ze bleef hem echter vragend aankijken. Ze was niet bang. Hij knikte.
Stap voor stap kwam ze nog dichter bij hem. Het maanlicht verlichtte nu haar gezicht en maakte gevoelens in hem wakker die hem onbekend waren. Langzaam deed ze de kap van zijn mantel naar achteren.
“Waarom draag je een masker?” vroeg ze, terwijl haar vingertoppen zacht de randen van het witte masker beroerden.
“Je mag het afnemen,” zei hij.
Voorzichtig maakte ze het masker los van zijn gezicht. Het viel op de grond.
“Je bent knap,” ze de jonge vrouw. “Hoor jij niet angstaanjagend te zijn?”
“Voor wie bang is voor mij, zie ik er angstaanjagend uit,” zei de Dood. “Wie mij onbevreesd tegemoet treedt, kan niet bang worden door mijn uiterlijk. Het is jouw geest die mij in een menselijke vorm dwingt en daarom speelt mijn uiterlijk geen rol, alleen jouw gevoelens tegenover mij.”
Ze streek met haar vingers door zijn zwarte, achterovergekamde haren. Toen nam ze zijn hoofd in haar handen en drukte haar lippen op de zijne. De Dood wist niet goed wat hem overkwam en bleef als versteend staan. Ze verbrak de kus en keek hem teleurgesteld aan.
“Wat doe je?” vroeg hij.
“Ik kus je.”
“Je kan me niet kussen,” zei de Dood. “Je hoort iemand te kussen van wie je houdt.”
“Ik hou van je,” zei Zoë.
“Ik ben de Dood. Niemand houdt van mij.”
“Toch wel. Tot hiertoe had ik steeds het gevoel dat er iets ontbrak in mijn leven. Alsof ik maar half was en een deel van mij steeds net buiten bereik was. Dat deel staat hier nu voor me. Ik heb me nog nooit zo compleet gevoeld. Ik hou van je.”
Haar handen streelden de zware zwarte mantel die zijn volledige lichaam bedekte. Haar vingers vonden de knopen waarmee hij vastgemaakt was. Ze begon de mantel zorgvuldig los te maken.
“Ik wil je,” zei ze en het verlangen in haar stem liet geen ruimte over voor twijfel over wat ze precies wilde.
De Dood nam met zijn in zwartleren handschoenen gestoken handen de hare vast en hield haar tegen.
“Ik weet niet of dit wel zo’n goed idee is,” zei hij weifelend met zijn droeve stem. “Ik heb dit nog nooit eerder gedaan.”
“Ik ook niet,” zei de jonge vrouw. “Maar ik wil het doodgraag, hier en nu, met jou.”
De Dood keek haar even verbaasd aan en schoot toen –voor de allereerste keer- in de lach. Zoë keek hem niet-begrijpend aan.
“Dóódgraag,” grinnikte hij en ze lachte nu ook.
Toen ze uitgelachen waren, staarden ze elkaar diep in de ogen. De Dood gaf zich over aan de nieuwe, stormachtige gevoelens die zijn lichaam overheersten en hij kuste haar hartstochtelijk. Haar handen gleden opnieuw naar zijn mantel en maakten de rest van de knopen los. Ze liet de mantel van hem afglijden. De Dood streelde teder door haar golvende roodblonde haren en volgde met zijn vingertoppen de lijn van haar hals. Ondanks het feit dat hij handschoenen droeg, leek hij toch de zachtheid van haar huid te kunnen voelen. Ze nam zijn handen en trok de handschoenen uit. Nu voelde hij de zachtheid van haar huid ook echt en het voelde nog beter dan hij zich had kunnen voorstellen. Hij kuste haar hals en zij begon zijn kleren los te maken, verlangen in haar ogen. Langzaam, ze hadden tenslotte de hele nacht.
 
Een zonnestraal scheen door de opening in de gordijnen en beroerde het gezicht van de Dood. Hij werd wakker. Even wist hij niet waar hij was, maar een glimlach verscheen op zijn gezicht toen hij zich de voorbije nacht herinnerde. Hij streelde zacht de haren van de naakte jonge vrouw die met haar hoofd op zijn borstkas in zijn armen lag te slapen.
“Ik hou van je, Zoë,” fluisterde hij en hij drukte teder een kus op haar hoofd. Ze knipperde met haar ogen en ook zij leek even totaal gedesoriënteerd te zijn.
“Ik hoor je hart kloppen,” zei ze.
“Volgens mij hoor ik helemaal geen hart te hebben,” zei de Dood.
Ze tilde haar hoofd op en kuste hem lang en teder.
“Ik denk dat ik maar eens moet gaan,” zei hij en zijn stem klonk droever dan gewoonlijk. Hij wilde helemaal niet weggaan, hij zou het liefst voor eeuwig zo blijven liggen. De plicht riep echter: er moesten nu eenmaal mensen sterven. Met tegenzin kwam hij overeind en begon zijn kleren terug aan te trekken.
“Wanneer zie ik je weer?” vroeg Zoë.
Ze zat op het bed met het donsdeken om haar heen geslagen, als een klein vogeltje dat alleen in het nest achterbleef.
“Misschien…” begon de Dood aarzelend en zijn hart brak toen hij de rest van zijn woorden uitsprak. “Misschien is het beter als we elkaar niet meer zien.”
Ze keek hem aan met in haar ogen een mengeling van woede, verdriet, angst.
“Betekende de voorbije nacht dan niets voor jou?”
“Integendeel,” zuchtte hij. “Het betekende net veel te veel. Ik wil helemaal niet weggaan, maar ik ben de Dood. Jij verdient een echte man, iemand die van je kan houden zoals je verdient. Ik wil dat je gelukkig bent en ik kan je niet gelukkig maken.”
“Geen enkele man kan echter voor mij zijn dan jij,” zei ze beslist, vechtend tegen de tranen in haar ogen. “Jij bent de enige die ik ooit kan liefhebben. Ik wil geen andere man dan jij.”
De Dood sloeg zijn ogen neer. Hij wilde niet dat ze de pijn erin zag. Hij trok de kap van zijn mantel over zijn hoofd en verdween.
 
“Je vergat je masker,” zei ze toonloos toen hij die avond in haar kamer verscheen. Ze zat in kleermakerszit op haar bed, met het masker in haar handen.
De Dood knikte.
“Ik… ik heb je gemist,” zei hij schor.
Ze keek op en hij zag hoe een sprankje hoop in haar ogen verscheen. Hij nam het masker uit haar handen en legde het op het nachtkastje.
“Ik hou van je,” zei hij. “Maar ik begrijp het als jij me niet meer wilt.”
Ze sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem.
 
De volgende ochtend maakte hij zich voorzichtig los uit haar omhelzing om te vertrekken zonder haar wakker te maken. Hij keek nog even rond in de kamer om te zien of hij nog iets vergeten was, glimlachte even en verdween toen. De opkomende zon gaf het masker op het nachtkastje een oranje gloed.


RE: Merdyffs verhalenbundel - Merdyff - 07/08/2020

Titel: A Rush of Blood to the Head
Fandom: -
Datum gepost op Dreuzels: 30/1/2009
Taal: Nederlands
Genre: drama, oorlog


Inspiratie voor dit verhaal haalde ik uit het gelijknamige nummer van Coldplay. Op een ander forum ben ik bezig met een One-Shot100 en dit is mijn verhaal voor het thema Rood.
 
A Rush of Blood to the Head
 
De laatste stralen van de ondergaande zon streelden de huizen van het dorpje in de vallei. De druilerige regen die de streek een hele week in zijn greep had gehad, had eindelijk plaats geruimd, maar de daken glommen nog van het nat en de plassen op de straten weerkaatsten de rode gloed van de laatste zonnestralen.
Rood, de kleur van de haat, volgens de man die van op één van de heuvelruggen die het dorp insloten al een hele poos onbeweeglijk stond toe te kijken. Hij was er verschenen toen de regen was opgehouden en sindsdien had hij nog niet bewogen. Hij was niet uit het dorp afkomstig en was er ook niet naar op weg. Nog niet. Voorlopig keek hij alleen maar.
Niemand in het dorp had opgemerkt dat hij er was, daar was hij wel zeker van. Jarenlange training had ervoor gezorgd dat hij zich zo goed als onzichtbaar kon maken als hij dat wilde. Onopvallendheid was één van zijn grootste troeven.
Zijn onberispelijke kakigroene uniform had elke toevallige voorbijganger in één oogopslag verteld wat het beroep was van de onbeweeglijke man; de eretekens en decoraties die zorgvuldig op zijn borst gespeld waren, toonden meteen dat hij niet de minste was. Maar uiteraard kwam er niemand langs. De generaal had zijn plaats zorgvuldig uitgekozen. Het machinegeweer dat losjes over zijn schouder hing, had misschien paniek kunnen veroorzaken en dat wilde hij niet. Nog niet. Voorlopig keek hij alleen maar. Wachtend op het juiste moment.
Hij had geduld. Ook dat was iets wat al die jaren in het leger hem geleerd hadden. Hij wachtte al jaren op dit moment, een paar uurtjes langer maakten nu niet meer uit. Hij zou wachten op het moment waarop de waakzaamheid in het legerkamp van het dorp het zwakst zou zijn. Dan pas zou hij, gedekt door absolute duisternis, afdalen naar het dorp. Geen straaltje maanlicht zou hem kunnen verraden, ook daar had hij rekening mee gehouden. De nacht die hij had uitgekozen was er één van nieuwe maan.
Op zijn geharde gezicht was geen enkele emotie zichtbaar, maar inwendig grijnsde hij toen in zijn gedachten de rode gloed die de ondergaande zon aan het dorp gaf overging in de rode gloed van vuur. Vlammen die verlangend om zich heen likten en al snel het hele dorp en vooral de legerbasis waar het vuur zou ontstaan, in lichterlaaie zouden zetten. De hemel zou rood kleuren terwijl hij tussen de afbrokkelende muren stond en toekeek hoe het dorp langzaam tot as werd herleid. As was ook alles wat er nu van haar overbleef.
Rood, de kleur van zijn wraak.
En dan, als het vuur geblust was en er enkel nog smeulende resten van de huizen overbleven, zou hij het machinegeweer aanleggen en iedereen die binnen zijn bereik kwam neermaaien. Bloed zou de zwartgeblakerde straten rood kleuren. Het bloed van zijn slachtoffers, maar ongetwijfeld uiteindelijk ook zijn bloed. Hij droeg dan wel een kogelwerende vest onder zijn uniform, maar dat zou het onvermijdelijke einde slechts vertragen. Ondanks het feit dat de oorlog officieel al jaren voorbij was, wist hij dat er nog genoeg wapens in het kamp zouden zijn om hem te stoppen en nog voldoende mensen die deze wapens konden hanteren. Hij was niet bang voor de dood. Hij had altijd geweten dat deze nacht voor hem een eindpunt zou zijn.
In een moment van zwakte doorbrak hij zijn bewegingsloosheid en wreef hij met zijn hand door zijn korte haren. Ooit was hij blond geweest, maar een leger van grijze haren was steeds verder opgetrokken en de blonde haren hadden uiteindelijk de strijd moeten opgeven.
Rood was ook de kleur van de liefde.
Zijn liefde voor haar was oneindig groot geweest. Nooit had hij nog iemand ontmoet die de vergelijking met haar enigszins aankon. Na haar had hij niet meer liefgehad. Hij hoorde soms het verwijt dat zijn hart van steen was en dat was waar. Maar dat was niet altijd zo geweest. Er was een tijd geweest dat één persoon ervoor kon zorgen dat het sneller ging kloppen, dat het zijn bloed sneller deed stromen en een warm gevoel over zijn hele lichaam deed verspreiden door alleen maar in zijn buurt te zijn. Vijfentwintig lange jaren hadden het beeld van haar verminkte lichaam niet van zijn netvlies kunnen wegvagen. En vannacht zouden de monsters die haar gefolterd en vermoord hadden boeten voor wat ze hadden gedaan. Samen met iedereen die zich in het dorp bevond. De nacht van zijn wraak was aangebroken. Vijfentwintig jaar had hij gewacht, maar over een paar uur zou het voorgoed voorbij zijn.
Op het moment dat de allerlaatste rode zonnestraal achter de horizon verdween, drong het met een schok tot hem door. Eén flits van verblindend inzicht. Zijn wraak zou haar niet terugbrengen. De haat die jarenlang zijn enige emotie was geweest, verbleekte met de afwezigheid van het zonlicht. Wraak was zijn enige geloof geweest, maar hij zag nu dat hij tot de verkeerde god had gebeden. Alles wat hij in zijn leven gedaan had sinds die verschrikkelijke dag, had hem naar dit punt geleid en nu hij hier stond, zag hij dat hij verdwaald was. Zijn strijd was onzinnig. Hij had niets over dat het waard was om voor te vechten.
Het feit dat hij had gezworen om wraak te nemen, was wat hem al die jaren op de been had gehouden en nu stortte hij in elkaar. Hij liet zich op zijn knieën zakken, verborg zijn hoofd in zijn handen en begon hartverscheurend te huilen. Omdat hij eindelijk besefte dat ze nooit meer terug kwam. Om het monster dat hij zelf geworden was.


RE: Merdyffs verhalenbundel - Merdyff - 07/08/2020

Titel: u Ori d
Fandom: -
Datum gepost op Dreuzels: 14/5/09
Taal: Nederlands
Genre: scifi


Mijn eerste poging tot het schrijven van science-fiction. Of het een geslaagde poging is, laat ik aan jullie over om te beoordelen, ik vond het in elk geval leuk om te doen.
 
u Ori d
 
“Kapitein, ik denk dat ik iets gevonden heb!”
Kapitein Xoran stond in enkele passen bij Lycath, die probeerde een voorwerp uit een ondiepe rotsspleet te vissen.
“Wat is het?” vroeg Solverana, die ook nieuwsgierig dichterbij was gekomen.
“Wacht even, het zit vast,” was Lycaths antwoord.
“Laat me je helpen,” zei Ast, die naast Lycath neerknielde. Samen slaagden de twee jonge mannen erin om het voorwerp van tussen de rotsen te halen.
“Het is hun camera,” zei Lycath, terwijl hij het voorwerp aan Xoran overhandigde.
“Hij lijkt niet beschadigd,” zei de kapitein en hij drukte op de startknop.
Het hologram van een jonge vrouw verscheen tussen de drie mannen en de vrouw. De vrouw van het hologram was zevenentwintig. Donkerbruin haar in een vlecht. Bruine ogen. Een knap gezicht. Nelia.
 
“11 mei 2371. Tamez en ik zijn vandaag op de planeet u Ori d aangekomen. Onze luchtsamenstellingsmeter heeft bevestigd wat we reeds vermoedden door eerder onderzoek. De luchtsamenstelling van deze planeet is zeer vergelijkbaar met die van onze aarde. We kunnen daardoor gewoon ademen, zonder zuurstofmasker of iets dergelijks. Aangezien het al avond is, zullen we de nacht doorbrengen in ons ruimteschip. Vanaf morgen zullen we vertrekken op onze expeditie om de planeet te verkennen, op zoek naar leven.”
 
Het beeld flikkerde even. De jonge vrouw verdween en maakte plaats voor een man. Eenendertig. Kort, blond haar. Blauwe ogen. Tamez.
 
“12 mei 2371. Nelia en ik hebben vandaag een kleine twintig kilometer afgelegd. Onze tocht vorderde moeizaam. We bevinden ons midden in een rotsachtig gebied. De rotsen hebben een groenachtige kleur door de verschillende ertsen, ertsen die op aarde niet voorkomen. We moeten voortdurend klimmen en klauteren omdat er geen pad is. Als er leven op deze planeet is, heeft men zich in elk geval niet beziggehouden met het aanleggen van een weg door dit onherbergzame gebied.
De temperatuur is moordend. Tussen de 305 en de 310 Kelvin en amper een plekje schaduw. De stralen van de ster Thabit branden op onze huid.
Hier en daar hebben we sporen van korstmossen ontdekt van een soort die op aarde niet voorkomt. Dat is voorlopig de enige levensvorm die we gezien hebben. Dit hele gebied baadt in een desolate sfeer. Hopelijk geraken we er snel door. Vanuit de lucht zagen we in elk geval verschillende kleuren van bodem, dus we koesteren de hoop dat niet de hele planeet bestaat uit deze groene rotsformaties.”
 
Opnieuw een flikkering. Tamez verdween. Nelia verscheen. Blijkbaar hadden ze elk om beurt het logboek ingesproken.
 
“13 mei 2371. Tamez en ik worden stilaan allebei vreselijk moe. Onze biologische klok is volledig ontregeld, aangezien een dag op u Ori d slechts een kleine tweeëntwintig uur duurt. Wat ook wil zeggen dat de data die we opgeven in dit logboek nu wel nog kloppen, maar over een paar weken niet meer zullen overeen komen met de aardse tijd.
Vandaag verliep ongeveer net hetzelfde als gisteren. We hebben weer ongeveer twintig kilometer afgelegd over een gelijkaardig landschap. Tamez zal morgen wel meer over de omgeving vertellen; hij is beter in het beschrijven van zulke dingen.”
 
“Kan je even wachten?” vroeg Solverana. “Dan laat ik Guandor en Brunsi weten dat we iets gevonden hebben.”
De kapitein knikte en drukte op pauze. Guandor en Brunsi waren bij het ruimteschip gebleven om ervoor te zorgen dat daar niets mee gebeurde. Hij keek toe hoe Solverana in de portofoon tegen één van hen sprak.
“Alles is in orde daar,” zei ze nadat ze het korte gesprek beëindigd had.
Xoran drukte opnieuw op ‘play’ en een hologram van Tamez verscheen.
 
“14 mei 2371. Vandaag hebben we ons kamp voor de nacht opgeslagen bij een klein riviertje. Ik hoor het water hier vlakbij over de nog steeds groene rotsen klateren. Het water is helder en ziet er drinkbaar uit, maar Nelia gaat de chemische samenstelling morgen grondig onderzoeken vooraleer we er onze watervoorraad mee aanvullen. Vissen of andere waterdieren hebben we nog niet gezien en ook geen waterplantjes, maar we gaan morgen de loop van het water volgen zodat we het verder kunnen onderzoeken op de aanwezigheid van eventueel leven. Dat is uiteraard mijn taak als bioloog. De korstmossen die we eerder gezien hebben stemmen mij in elk geval hoopvol om ook in het water plantjes of diertjes aan te treffen.”
 
“Zou hij iets gevonden hebben?” vroeg Ast.
“Shht,” siste Solverana. “Als je zwijgt en luistert kom je dat snel genoeg te weten.”
Het beeld van Tamez maakte opnieuw plaats voor dat van Nelia.
 
“15 mei 2371. De samenstelling van het water van de rivier verschilt helemaal niet zoveel van de samenstelling van water op aarde, net zoals het geval was met de lucht. Het nitraatgehalte is een beetje aan de hoge kant, dus gaan we voorlopig voor alle zekerheid ons eigen water drinken, maar in nood kunnen we het dus wel gebruiken.
Tamez is vandaag al een hele tijd enorm prikkelbaar. Hij zegt dat hij het gevoel heeft dat we gevolgd worden sinds we bij de rivier aangekomen zijn. Ik heb nog helemaal niets gemerkt, maar toen ik hem zei dat hij het zich maar inbeeldde, werd hij kwaad. Dat verbaasde mij, aangezien hij normaal helemaal geen opvliegend karakter heeft. Ik hoop dat hij morgen een of andere buitenaardse vis in de rivier ontdekt, dat zal hem in een betere stemming brengen. Voorlopig heeft hij nog niets gevonden, wat waarschijnlijk voor een deel zijn slechte humeur verklaart.”
 
“Gevolgd?” vroeg Lycath verbaasd. “Wie zou hen hier nu kunnen volgen? Er is hier helemaal niemand.”
“Ik ben het eens met Nelia,” zei Ast. “Zijn verbeelding slaat op hol.”
Solverana knikte instemmend.
“Paranoia,” mompelde ze.
Kapitein Xoran staarde bedachtzaam voor zich uit en zei niets.
Het hologrambeeld van Tamez dat het volgende moment verscheen, keek bezorgd.
 
“16 mei 2371. Toen we deze ochtend wakker werden, was onze raketschijf en nog wat andere elektronica, waaronder alles van communicatieapparatuur, verdwenen. Nelia werd in eerste instantie kwaad op mij, ze dacht dat ik de spullen verstopt had om een grap uit te halen. Pas toen ik zwoer dat ik van niets wist en ook zij verklaarde dat ze er niets mee te maken had, drong de ernst van de situatie tot ons door. Zonder de raketschijf kan ons ruimtetuig niet vliegen en kunnen we deze planeet met andere woorden niet verlaten. Voorlopig kunnen we hier nog wel een tijdje overleven, onze voedselvoorraad is nog voldoende groot, maar eens zal die opraken, tenzij we hier eetbare planten of dieren vinden. En zelfs als we hier voedsel vinden, lijkt het ons geen geweldig vooruitzicht om hier voor eeuwig te blijven. We hebben besloten om onze missie verder te zetten in de hoop de raketschijf terug te vinden. En anders zal er misschien een reddingsteam gestuurd worden om ons te zoeken, aangezien we niets meer van ons kunnen laten horen. Ik wilde eerst gewoon blijven op de plek waar we zijn, maar Nelia overtuigde me ervan om gewoon verder te gaan. Sowieso zou onze missie anders zinloos zijn en als we voedsel willen vinden, moeten we ook wel verder gaan.
Wat mij het meest angst aanjaagt is hoe onze spullen konden verdwijnen. Ik ben er honderd procent zeker van dat we ze hadden opgeborgen volgens alle veiligheidsvoorschriften. Het kan bijna niet anders dan dat ze gestolen zijn, maar door wie of door wat? Geen van ons tweeën heeft vannacht ook maar iets gehoord. Er zijn geen sporen te vinden in de buurt van onze tent op onze eigen voetafdrukken na. Het lijkt wel alsof de raketschijf en de rest zomaar in rook is opgegaan, maar dat is natuurlijk onmogelijk.
Ik heb ook nog steeds het gevoel gevolgd te worden. Nelia lacht met mij. Ze zegt dat ik paranoïde wordt, dat het gewoon mijn verbeelding is die op hol slaat door de vreemde omgeving. Ik wilde dat ik haar kon geloven. Er is geen enkel teken dat er op wijst dat er nog iemand op deze planeet is buiten ons, maar toch raak ik het gevoel niet kwijt. Het is heel sterk en het verbaast me dat Nelia het niet voelt.
Brr, Thabit, de ster van dit planetenstelsel verdwijnt op dit moment langzaam achter de horizon en dat zorgt voor een hoop spookachtige schaduwen tussen de groene rotsen. Dit is werkelijk het akeligste moment van de dag. Ik was er stilaan aan gewend geraakt, maar met de gebeurtenissen van de vorige nacht in gedachten, voel ik mij niets op mijn gemak hier.”
 
“Is dat de dag dat wij contact met hen verloren?” vroeg Lycath.
Xoran knikte. Vanaf 16 mei hadden ze niets meer van Nelia en Tamez gehoord. En aangezien ze volgens de voorschriften elke dag verslag moesten uitbrengen, was men beginnen te vrezen dat er iets gebeurd was. Toen er een paar dagen later nog geen teken van leven was, had men een zeskoppig reddingsteam, onder leiding van kapitein Xoran, die veel ervaring had met het thuisbrengen van verloren ontdekkingsreizigers en wetenschappers, naar u Ori d gestuurd. Een routineklus, had hij gedacht.
 
“17 mei 2371. Het was een vreselijke dag vandaag. We hebben geen van beiden een oog dichtgedaan vannacht, bang dat de mysterieuze dief zou terugkeren. Met als gevolg dat we allebei doodmoe zijn en daardoor een rothumeur hebben. Deze expeditie vergt mentaal veel meer van ons dat we ons ooit hadden kunnen inbeelden. Tamez’ achtervolgingswaanzin was voldoende om deze middag voor een slaande ruzie te zorgen en sindsdien hebben we geen vriendelijk woord meer tegen elkaar gezegd.
Na de middag bereikten we een waterval. Als we niet zo moe en slecht gezind geweest waren, hadden we waarschijnlijk van het uitzicht genoten, maar nu hadden we er amper aandacht voor. Het enige wat ons interesseerde was of er snel een einde zou komen aan deze groene rotsenwereld. Probleem was dat onze verrekijkers ondertussen ook op onverklaarbare wijze verdwenen zijn en dat we daardoor niet erg ver konden zien. We zagen een hoop groen, maar of dat plantengroei was of meer groene rotsen konden we niet zeggen.
Het verval van de waterval was in totaal een 150 à 200 meter, in drie grote stappen. Dit is een ruwe schatting, zonder onze meetapparatuur is de precieze hoogte onmogelijk te bepalen. De afdaling langs de waterval verliep moeilijk. Tamez sloeg op een bepaald moment zijn voet om en zijn enkel is licht verstuikt. Hij klaagt niet, maar ik zie dat hij pijn heeft bij elke stap. Hij is alleen te koppig om iets tegen mij te zeggen.”
 
“163 meter,” zei Ast.
De anderen keken hem vragend aan.
“De waterval,” mompelde hij, een beetje beschaamd omdat hij wist dat die informatie er op dit moment helemaal niet toe deed. “Ze was 163 meter hoog.”
 
“18 mei 2371. Nelia is verdwenen! Toen ik vanmorgen wakker werd, was ze er niet meer. Ik dacht eerst dat ze gewoon een eindje gaan wandelen was. Na onze ruzie van gisteren verbaasde het me niet echt dat ze even niet op mijn gezicht wilde zien. Ik wachtte dus eerst gewoon af tot ze vanzelf terug zou komen. Ik wilde haar niet meteen gaan zoeken, zodat ze tijd had om even alleen te zijn. Maar toen ze een half uur later nog niet terug was, werd ik echt ongerust. Ze zou nooit alleen verder gaan, hoe kwaad we ook op elkaar waren gisteren, dus moet er iets gebeurd zijn. Ik heb haar naam geschreeuwd tot mijn keel er schor van was, zonder antwoord. Ik ben haar gaan zoeken, zonder resultaat. En door mijn stomme verstuikte enkel die verdomd veel pijn doet, ga ik veel minder snel vooruit dan ik zou willen. Ik weet echt niet wat ik moet doen. Uiteraard wil ik Nelia terugvinden, maar ik heb er geen idee van waar ik moet beginnen te zoeken. Is ze ontvoerd door bewoners van deze planeet? Maar dat kan niet, we hebben nog helemaal niemand gezien, nog geen insect. Tenzij deze ‘u Ori d-anen’ zich onzichtbaar kunnen maken en zich geluidloos kunnen voortbewegen, zonder ook maar iets van sporen na te laten. Maar dat is onmogelijk, toch? Hoewel, Nelia’s verdwijning en de verdwijning van een deel van onze spullen eerder leek óók onmogelijk. Ik weet niet meer wat ik moet geloven. Is het nodig om te vertellen dat ik nog steeds het gevoel heb in de gaten gehouden te worden? Ik doe mijn best om niet in paniek te raken, maar ik ben echt bang. Langs de ene kant hoop ik dat ze mij ook komen ontvoeren, als ik daardoor weer bij Nelia terechtkom, langs de andere kant weet ik niet eens of ze nog wel in leven is. Ik vrees voor het ergste en ik vrees dat dat ergste ook voor mij niet lang op zich zal laten wachten. Ik vrees het vallen van de avond.”
 
Ast, Lycath, Solverana en Xoran keken elkaar ongemakkelijk aan. Ze wisten niet wat ze moesten denken van Tamez’ boodschap. Het enige wat ze zeker wisten was dat dit geen routineklus meer was.
Het beeld flikkerde. Tamez verscheen opnieuw en het was duidelijk dat het nu donker was buiten. Hij fluisterde, maar het was onmogelijk om de paniek in zijn stem niet op te merken.
 
“Ze zijn hier. Ik weet het zeker. Ik zie hen niet, maar ik voel hun aanwezigheid. Ik…”
 
Het laatste wat te zien was, was een beeld van ronddraaiende, groene rotsen op het moment dat de camera uit Tamez hand was gevlogen en in de rotsspleet was terechtgekomen. Een flikkering van het beeld en toen niets meer.
De vier reddingsmensen keken elkaar geschokt aan.
“Wat… Wat wás dat?” vroeg Lycath schor.
“Er was helemaal niets te zien, geen aliens of wat dan ook,” zei Ast aarzelend. “Alleen Tamez en de rotsen.”
Xoran zweeg. Hij had in zijn hele carrière nog nooit iets als dit meegemaakt.
Solverana’s portofoon verstoorde de ongemakkelijke stilte met een enkel piepje. De anderen zagen hoe ze bleek wegtrok terwijl ze luisterde.
“Dat… Dat was Guandor,” zei ze uiteindelijk ontredderd. “Hij… Hij zegt dat… Brunsi… Ze is verdwenen.”


RE: Merdyffs verhalenbundel - Merdyff - 07/08/2020

Titel: Aan een medestudent
Fandom: -
Datum gepost op Dreuzels: 11/6/09
Taal: Nederlands
Genre: examenstress


Opgedragen aan iedereen die op dit moment examens heeft en voor wie de situatie herkenbaar is.
Voor de Nederlanders: een fluostift is een markeerstift.
 
Aan een medestudent
 
Lege plastieken flessen van water verspreid over de vloer, die dringend moet geveegd worden. Overal slordige stapels van ringmappen, schoolboeken en losse bladeren. Een constructie van fluostiften die je zopas gebouwd hebt op je bureau. In het midden van de chaos: jij. Gebogen over je cursus Fysiologie van de ademhaling.
Een diepe zucht verlaat je longen. Voor de zoveelste keer ga je op zoek naar een andere houding op je bureaustoel. Het is zinloos. Het lijkt wel alsof je alle houdingen die anatomisch mogelijk zijn al hebt uitgeprobeerd. Geen enkele is echt comfortabel.
Een geluid trekt je aandacht. Je werpt een blik door het raam en vervloekt de buurman die net nu zijn gras begint af te maaien. Het geluid van de grasmaaier zou je anders nauwelijks opmerken, maar nu lijkt het onmogelijk om verder te studeren met die pokkenherrie. Gras afmaaien zou verboden moeten zijn tussen pakweg vijfentwintig mei en vijfentwintig juni.
Je draait verveeld een rondje op je bureaustoel. En eentje in de andere richting. Dan zet je je muziek een beetje luider om de geluiden van buiten te overstemmen. Je weet dat je eigenlijk beter kan leren zonder muziek, maar dat wil je niet aan jezelf toegeven.
Snel kijk je of je misschien nieuwe e-mails hebt. Dat zou een goede reden zijn om even afgeleid te zijn. Je hebt pech: geen nieuwe e-mails sinds de vorige keer dat je checkte, negen minuten geleden.
Een nieuwe zucht wanneer je beseft dat je gele fluostift onderaan in je fluostiftenconstructie zit. Voorzichtig probeer je hem te nemen zonder de hele constructie te laten instorten, als in een spelletje Jenga, maar het hele bouwsel stuikt al gauw in elkaar.
Voor je de tekst begint te fluoresceren, neem je nog een mini-Bounty. Het papiertje komt naast de vuilbak onder je bureau terecht. Je bukt je niet om het op te rapen. Er liggen er al meerdere.
Met een dosis verse vastberadenheid om je deze keer niet te laten afleiden en je fluostift in de aanslag, begin je uiteindelijk je cursus verder door te nemen. Een halve pagina verder is je vastberadenheid alweer op. Je telt de bladzijden die je nog resteren van dit hoofdstuk en berekent hoe lang je er nog gaat over doen aan de snelheid waarmee je nu bezig bent. Je zucht om de uitkomst van je rekensom. Nog veel te lang.
Met een vulpotlood maak je afwezig tekeningetjes in de marge van je cursus. Een schaap. Nog een schaap. Een haai. Een wesp. Een koe. Je maakt zonnetjes van de gaatjes in het blad en kleurt alle o’s van de titel in. Dan besef je dat je al zeker een kwartier naar dit ene blad zit te staren en begin je toch maar weer te studeren.
Een typfout brengt je in de verleiding om de hele boel uit het raam te smijten, maar eindelijk kan je dan toch je blad omdraaien. Je neemt je voor om over dit blad minder lang te doen, maar al gauw zit je toch weer voor je uit te staren. De wereld buiten ziet er zo aantrekkelijk uit nu jij gevangen zit achter je cursus.
Maar weet je wat? Je bent niet alleen. De bladzijden van mijn cursus staan al vol met getekende sterretjes en het spannendste wat mij vandaag overkwam, was dat mijn balpen plots zoek was, terwijl ik er het moment ervoor nog mee aan het schrijven was. Ik weet hoe je je voelt, want ik voel hetzelfde. En… als je zin hebt om eens even te ontsnappen, als je even met iemand een babbeltje wilt slaan of misschien ’s avonds eens iets wil gaan drinken, dan hoef je me maar te bellen.


RE: Merdyffs verhalenbundel - Merdyff - 07/08/2020

Titel: Lieve Jade
Fandom: -
Datum gepost op Dreuzels: 23/8/09
Taal: Nederlands
Genre: romantiek


Inspiratie voor deze one-shot komt van het liedje 'That look you give that guy' van Eels.
 
Lieve Jade
 
Hoi Jade,
 
Aaron staarde even naar de woorden die hij zonet had geschreven. Toen scheurde hij het blad uit zijn cursusblok, verfrommelde het en mikte de prop in de prullenmand.
Niet geschikt. Veel te gewoon voor wat hij wilde zeggen. ‘Hoi Jade’ was voor ‘Hoi Jade, ik neem vrijdag de trein van 17u08 naar huis. Jij ook? Spreken we dan af op het perron? Groetjes, Aaron.Beste Jade’, misschien? Nee, te stijf. Te afstandelijk. Beste was voor ‘Beste ouders’ in een brief van de chiro. Niet voor een brief aan je beste vriendin.
Hij zuchtte. Als hij al zoveel problemen had met de aanhef van de brief; wat zou de rest dan worden?
 
Lieve Jade,
 
Ja, dat was oké. In elk geval beter dan al de rest.
 
Ik kan amper geloven dat ik dit werkelijk aan het schrijven ben, dat ik deze gedachten echt op papier zet. Of in elk geval ga zetten, als ik tenminste de juiste woorden vind.
Hoe zal ik beginnen? Ik weet niet eens of de juiste woorden wel bestaan.
 
Nadenkend kauwde Aaron op de achterkant van zijn balpen. Gewoon beginnen was misschien nog het beste. Geen ellenlange inleiding waardoor ze helemaal niet meer geïnteresseerd zou zijn tegen de tijd dat hij to the point kwam.
 
Wat ik wil zeggen is… Elke keer dat ik de blik in jouw ogen zie waarmee je naar Tom kijkt, wens ik dat die blik op mij gericht is. Dan zou ik hem willen zijn, gewoon maar om in jouw mooie ogen te kunnen kijken.
 
De balpen hing weer bewegingsloos boven het blad, terwijl Aaron door het raam van zijn slaapkamer naar de duisternis buiten staarde. Even overwoog hij om te schrijven hoe hij de haast onweerstaanbare drang had gevoeld om zijn vuist in Toms gezicht te rammen, maar het in elkaar slaan van haar vriend leek toch niet de beste manier om haar liefde te winnen. Zelfs niet als het enkel in gedachten was geweest.
 
Ik geef het toe: ik ben stikjaloers. En ik ben een stomme idioot omdat ik nu pas doorheb – nu je iemand anders hebt ontmoet – dat je meer voor mij betekent dan ik ooit gedacht heb. Mijn jaloezie voor Tom opende mijn ogen.
 
Hij haalde zijn handen door zijn haren en bleef een tijdje met zijn hoofd in zijn handen zitten.
 
Onze vriendschap leek altijd zo vanzelfsprekend voor mij. We waren beste vrienden, al sinds ik me kan herinneren eigenlijk. We brachten massa’s tijd samen door en we konden altijd over alles praten. Ik was gelukkig. Of dat dacht ik in elk geval. Misschien kan ik beter zeggen dat ik tevreden was. Ik besef nu pas wat mij echt gelukkig zou gemaakt hebben, nu, nu het waarschijnlijk niet meer mogelijk is.
 
Hij stond op van zijn stoel en begon door de kamer te ijsberen. Af en toe stond hij stil, een zin in zijn gedachten, maar dan schudde hij zijn hoofd en liep hij weer verder. Uiteindelijk ging hij terug zitten en nam hij opnieuw zijn balpen op.
 
Ik weet dat je beter verdient dan mij. Ik ben niet echt knap of superintelligent of rijk of wat dan ook. Ik heb niet echt iets om mezelf aan te bevelen en jij… jij bent gewoon perfect. En Tom… Ik weet dat hij beter is dan ik. Ik zie hoe je straalt als je bij hem bent, terwijl hij rondkijkt met een trotse blik in zijn ogen. Trots omdat hij met een meisje als jij samen is. Hij mag ook wel trots zijn. Als ik in zijn plaats was zou ik elk moment voelen hoe gelukkig ik mezelf mag prijzen om bij jou te zijn. Als ik hem was, zou ik je nooit ofte nimmer in de steek laten.
 
Aaron schoof zijn stoel achteruit en leunde achterover. Vermoeid wreef hij met zijn handen in zijn ogen. Zijn wekkerradio vertelde hem dat het al na middernacht was. Hij zuchtte.
 
Ik wil dat je weet dat ik alleen maar wil dat je gelukkig bent. Als dat samen met Tom is, dan is hij een grotere geluksvogel dan hij waarschijnlijk beseft. Ik vraag je niet om hem te dumpen voor mij. Alleen… Als het ooit zou verkeerd lopen tussen jullie… Of als je gewoon eens nood hebt aan iemand om mee te praten… Je weet waar je me kan vinden.
 
Dat was het. Uiteraard hoopte hij stiekem dat ze Tom wel zou dumpen en dat hij haar in zijn armen zou kunnen sluiten, maar dat wilde hij zelfs aan zichzelf niet toegeven. Hij hield zich voor dat hij alleen maar wilde dat ze de waarheid wist, omdat ze vroeger ook altijd alles aan elkaar konden vertellen.
Hij las de brief nog eens over en ondertekende hem toen met
 
Liefs,
Aaron