07/08/2020, 20:07
Titel: Celia
Fandom: -
Datum gepost op Dreuzels: 29/9/08
Taal: Nederlands
Genre: drama
Dit verhaal schreef ik voor een schrijfwedstrijd op een ander forum. De opdracht was om een one-shot te schrijven met als thema vriendschap.
Het begon allemaal op één september, toen ik met mijn gloednieuwe rugzak, vol gloednieuwe boeken en schriften en een gloednieuwe pennenzak met gloednieuwe balpennen en potloden op mijn gloednieuwe fiets de fietsenstalling van mijn gloednieuwe school binnenreed. Nou ja, de school zelf was oud, maar voor mij was ze helemaal nieuw. Twaalf jaar en twee weken was ik, en eerder klein voor mijn leeftijd en ik voelde mij dan ook niet helemaal op mijn gemak tussen de ouderejaars die op hun brommers aankwamen op school. Nogal onwennig liep ik over de speelplaats tussen de hoge schoolgebouwen en slaagde er al snel in om te verdwalen. Daardoor was de bel al minstens vijf minuten gegaan vooraleer ik door een streng uitziende vrouw van het secretariaat naar mijn klas werd gebracht. Alle blikken waren op mij gericht toen ik naar het laatste lege plaatsje in de klas liep en ging zitten naast een zwartharig meisje dat ik niet kende. Een voorstelrondje volgde.
“Ik ben Aidan Dunleavy, ik woon in Kenmare en mijn hobby’s zijn gitaar spelen en eh… nou ja, gitaar spelen dus.”
Ik zag een paar jongens die in de lagere school bij mij in de klas hadden gezeten, veelbetekenend naar elkaar kijken. Het maakte me weinig uit. Ze hadden mij altijd al een buitenbeetje gevonden, omdat ik liever gitaar speelde dat met hen te gaan voetballen en dat zou wel zo blijven. Het was de beurt aan het meisje dat naast mij zat om zich nu voor te stellen.
“Mijn naam is Celia Archer, ik ben geboren in Groot-Brittannië, maar ben vorige maand naar Kenmare verhuisd. Mijn hobby’s zijn viool spelen, lezen en eh… naar de sterren kijken.”
Dezelfde jongens als daarnet grinnikten. “Brits accent” hoorde ik één van hen zeggen en de andere vond dat blijkbaar erg grappig. Ik zag Celia op haar lip bijten.
“Charlie, jij zou niet mogen lachen,” zei ik op een kalme toon, maar luid genoeg zodat de hele klas het kon horen. “Als ik mij niet vergis, is jouw moeder ook Brits.”
De jongens stopten meteen met lachen en Celia beloonde me met een dankbare glimlach. Zo eenvoudig was het begin geweest.
“Ik heb kleine konijntjes gezien,” zei ze, toen ze opgewonden de keuken binnenkwam. Meteen greep ik naar mijn trui die over een stoel hing en volgde haar naar buiten. Mijn moeder keek ons hoofdschuddend na. Even later lagen we op onze buik onder een struik in de buurt van de plaats waar Celia daarnet de konijntjes gezien had. Nadat we een kwartier onbeweeglijk onder de struik hadden gelegen, zagen we plots twee lange oren uit een holletje komen. De kop van mamakonijn kwam piepen. Toen ze dacht dat alles veilig was, sprong ze naar buiten. Vier kleine pluisballetjes volgden haar en begonnen aan de blaadjes te knabbelen en met elkaar te spelen. We bleven kijken tot ze weer in hun holletje verdwenen en kwamen toen overeind. Celia moest lachen om de takjes die in mijn blonde krullen waren blijven vastzitten, ik lachte om de veeg modder op haar gezicht. Ergens zong een merel zijn lied. Het was april. Zij was vorige maand dertien geworden en was een kop groter dan ik.
Augustus. Vallende sterren tijd. Vier dagen voor mijn dertiende verjaardag. Stralend mooi weer. Naast elkaar lagen we op onze rug in het gras en we fantaseerden over welke wens we zouden doen als we een ster zagen vallen. Zij toonde me de sterrenbeelden die ik nog niet kende. Ik vertelde haar over de marsmannetjes die in de ruimte rondzweefden. Wat we uiteindelijk wensten vertelden we elkaar natuurlijk niet, anders zouden onze wensen niet uitkomen.
“Dat meent u niet!” hoorde ik Celia naast mij zeggen. Ik keek op van de sudoku die ik stiekem aan het invullen was en keek haar vragend aan. Ik had haar nog nooit eerder zo een toon tegen een leerkracht horen aanslaan. “Dat kunt toch niet menen? Die rat zit hier al twee maanden in de klas en nu wilt u ze opensnijden!”
Wat?
“Ik doe niet mee,” zei Celia.
“Ik ook niet,” zei ik en ik sloeg mijn biologieboek demonstratief dicht.
De rat die ons al een paar maanden vanuit zijn kooitje achteraan in de klas met zijn intelligente oogjes gadesloeg en die Celia en ik Oscar gedoopt hadden, zou vandaag op de meest barbaarse wijze geofferd worden voor de wetenschap. Ons protest leverde niets op, buiten dan bergen strafwerk en een ereplaatsje op de eerste rij toen de oude tang met de dikke bril die zich biologieleerkracht noemde, het arme beestje van zijn leven beroofde, onze hatelijke blikken negerend.
Het was februari en we zaten in het tweede middelbaar. Nog steeds naast elkaar, op dezelfde plaatsen als op onze eerste schooldag.
In oktober besloten we het oude schuurtje bij mij thuis op te knappen en in te richten als ons clublokaal. Onze club bestond enkel uit ons tweeën, twee veertienjarigen die op school nergens bijhoorden behalve bij elkaar. Ik had ondertussen een groeischeut gekregen en was nu groter dan Celia. Vol goede moed begonnen we eraan. Eerst haalden we het schuurtje leeg, op een paar spinnen na, want we wilden uiteraard geen last van vliegen of muggen of ander ongedierte hebben. Toen gingen we schilderen. Ik koos het felgroen, Celia het donkerroze. Van een buurman kregen we een oude sofa en bij het groot huisvuil vonden we ook een tafel en een paar totaal niet bij elkaar passende houten stoelen. Wijnkratten die we kregen van de baas van de pub in het dorp, deden dienst als opbergruimte, als rekjes, als bijzettafeltjes. Een paar ouderwetse lampen en een hoop posters aan de muren maakten het geheel af. Niemand mocht er komen buiten ons en als we niet in het bos of in het veld rondzwierven, waren we er bijna altijd te vinden. In de winter was het er te koud en in de zomer te warm, maar het was ons eigen plekje en we trokken wel een extra trui aan.
“Ik word vegetariër,” zei Celia. Ze sloot de deur van ons clubhuis achter zich en liet zich in de zetel ploffen. Stof wolkte op. Het was maart, twee dagen na haar vijftiende verjaardag. Ik keek op van mijn gitaar. Haar beslissing verbaasde mij niets. We hadden het al eerder gehad over hoe unfair dieren behandeld werden voor ze op ons bord terecht kwamen. Ik was het dan ook volledig eens met haar beslissing.
“Dat is goed,” zei ik. “Ik word folkzanger.”
Lachend ontweek ik het kussen dat ze naar mijn hoofd gooide.
November. Doorweekt door de regen kwamen we na school bij ons clubhuis aan. Onze fietsen zetten we tegen de muur en we haastten ons naar binnen. Lachend, want we lieten ons humeur niet beïnvloeden door het weer. Ze haalde een verkreukeld blad papier uit haar achterzak en streek het glad op onze geel-met-paarse-bollen-beschilderde wijnkrat-salontafel. Ik ging in de zetel zitten, nam mijn gitaar en begon akkoorden te zoeken bij de songtekst die ze tijdens de les geschiedenis had geschreven. De melodie zat al in onze hoofden. Tegen de avond speelden we voor het eerst een eigen song samen. Ik zong haar woorden alsof ik ze al jaren kende, zij speelde vol overtuiging de zelfbedachte solo’s op haar viool, mijn gitaarakkoorden maakten het geheel af. Het drup-drup van de regen in een emmer door een lek in het dak was onze metronoom.
“Hey Aidan,” zei ze toen ik binnenkwam in ons clubhuis/repetitielokaal. Ik had gezien dat ze er al was aan haar voetsporen in de sneeuw. Het was dan ook januari. Ze zat op de sofa, in een deken gerold en haar normale vrolijkheid was ver te zoeken. Ik nam ook een deken en ging naast haar zitten.
“Wat is er?” vroeg ik.
Ze staarde voor zich uit terwijl ze zei: “Ik denk dat ik verliefd ben.”
“Dat is toch geen reden om hier zo sip te zitten,” zei ik, maar helemaal zeker was ik daar niet van. Als ze een vriendje zou hebben, zou ze waarschijnlijk een stuk minder met mij optrekken.
En wat als ze op mij verliefd is?
Ik had me zelf al vaak afgevraagd of er niet iets meer was tussen ons dan gewoon vriendschap. Ik was tot de conclusie gekomen dat onze band inderdaad sterker was, maar op een andere manier. We waren soulmates, we begrepen elkaar vaak zonder dat we iets moesten zeggen, omdat we allebei op hetzelfde moment aan hetzelfde dachten. Maar als zij nu verliefd op mij was, zou dat alles kunnen veranderen.
“En wie is de gelukkige?” vroeg ik op een zo luchtig mogelijke toon.
“Sam,” antwoordde ze, “uit het vijfde jaar.”
Ik probeerde me hem voor de geest te halen, maar ik kende geen enkele jongen uit het vijfde jaar die Sam heette.
“Ik denk niet dat ik hem ken.”
“Het is dan ook geen hem,” zei ze eenvoudig, terwijl ze onbestaande pluisjes van haar deken plukte.
Nu wist ik wel over welke Sam ze het had. Een meisje met vrij lang bruin haar en een sportieve uitstraling. Ze was mij ook al opgevallen, ik vond het een knap meisje.
“Je hebt smaak,” was het eerste dat ik zei.
Ze keek op, keek me even verwonderd aan en toen verscheen er een glimlach op haar gezicht.
“Dank je,” fluisterde ze en ze vloog om mijn hals.
Ik was de eerste aan wie ze dit vertelde. We waren vijftien.
Juni. De examens van ons vierde jaar zaten erop. De zon scheen en we hadden de bus naar Killarney genomen. Op een pleintje met een fontein hadden we onze gitaar en onze viool bovengehaald. We speelden onze eigen nummers. Sommige had ik geschreven, sommige had zij geschreven, sommige hadden we samen geschreven. Ik vond haar teksten beter dan de mijne, maar zij was het daar niet mee eens. Waar we het allebei wel over eens waren, was dat we het meeste hielden van de nummers die we samen hadden geschreven. Het was ons eerste optreden. Met het geld dat we kregen van voorbijgangers gingen we achteraf op een terrasje zitten. We amuseerden ons met het keuren van de voorbijkomende meisjes.
“Kijk, die daar, dat is een knappe.”
“Ja, en die daar ook.”
“Wat, die blonde? Die is echt niet knap.”
“Zo wel. Ze heeft een mooi gezicht.”
“Ja, maar lelijk haar. Maar nog niet zo lelijk als die daar.”
“Hé ja, bah. Dat die zo durft buiten te komen.”
Tussen haar en Sam was het niets geworden. Anders had zíj hier nu misschien met Celia gezeten, en ik op mijn eentje met mijn gitaar in ons clubhuis. Dit vonden we allebei zoveel beter.
“Ik heb iets bij dat ons zal opwarmen,” zei Celia en aan de twinkeling in haar ogen te zien was het geen extra deken of warme chocomelk. Een beetje opwarming kon ik best gebruiken. Het was december en vreselijk koud.
“Waar heb je die vandaan,” vroeg ik toen ze een opgerolde Playboy uit haar tas haalde.
“Gevonden onder de matras van mijn vader,” zei ze triomfantelijk.
We kropen dicht bij elkaar op de sofa en rolden ons in één deken om het tijdschrift grondig door te nemen. Twee zestienjarigen met een boekje dat eigenlijk niet voor hun ogen bestemd was, maar dat maakte het natuurlijk nog zo spannend. Toen het boekje uit was, maakten we voorzichtig de nietjes los en haalden we de poster in het midden eruit. Die hingen we aan de muur van ons clubhuis, als een trofee, tussen de posters van knappe actrices en zangeressen en hier en daar een zanger of band die gewoon goede muziek maakte. Celia zou het boekje weer op de plaats leggen waar ze het gevonden had. Haar vader zou er nooit achterkomen waar de verdwenen poster gebleven was.
Mei was het begin van het einde. We hadden de hele namiddag samen muziek gespeeld, maar ik had al de hele tijd het gevoel dat er iets mis was met Celia.
“Ik ga verhuizen,” zei ze uiteindelijk.
“Je bedoelt naar een ander huis in Kenmare?” vroeg ik hoopvol, al wist ik diep vanbinnen dat het niet zo zou zijn.
Ze schudde bedroefd haar hoofd.
Misschien ging ze wel terug naar Groot-Brittannië, bedacht ik angstig. Dan zou ik haar bijna nooit meer zien.
“Nieuw-Zeeland,” was alles wat ze zei.
Het woord bleef lange tijd tussen ons in hangen. De verslagenheid was groot. Groot-Brittannië had nog nooit zo dichtbij geleken.
“Ik mail je van zodra ik een computer met internetaansluiting kan bemachtigen,” verzekerde ze me. Ik knikte alleen maar. Woorden schoten me tekort. We omhelsden elkaar een laatste keer. Ik huilde niet. Ik probeerde me sterk te houden om het voor haar niet nog moeilijker te maken. Zij huilde ook niet. Ik wist dat ze dezelfde reden had als ik. De tranen zouden later wel komen. Als ik haar vliegtuig zag opstijgen. Of als ik op de trein zat die me van de luchthaven van Cork terug richting huis zou brengen. Of als ik in Killarney voorbij de fontein zou lopen waar we meer dan een jaar geleden muziek hadden zitten maken. Of als ik in ons clubhuis nog iets zou vinden dat van haar was. Ze keek nog één keer om voor ze haar ouders volgde naar het vliegtuig. Het was zeventien juli. Precies een maand voor mijn zeventiende verjaardag.
Eén september. Met mijn versleten rugzak, waarin behalve een rafelend gat ook een paar schriften en boeken met ezelsoren en een pennenzak met een inktvlek en bijna lege balpennen en potloodstompjes zaten, op mijn rug, reed ik op mijn rammelende fiets de fietsenstalling van mijn oude school binnen. De fietstocht had dubbel zo lang geleken nu ik hem zonder Celia moest doen. Zeventien jaar en twee weken was ik, en niet bijzonder groot, maar zeker ook niet klein meer. De jongens die op hun brommers op school aankwamen zaten nu in mijn jaar, maar toch voelde ik mij wat onwennig tussen de hoge schoolgebouwen. De school leek er helemaal anders uit te zien zonder Celia naast mij. Ik ging als eerste de klas binnen en ging op de plaats zitten waar ik de voorbije vijf jaar ook al had gezeten. Ik maakte een naambordje en schreef daar met een roze fluostift Celia’s naam op. Ik zette het op de lege plaats naast mij. Ik wist dat Celia twaalf uur eerder aan de andere kant van de wereld net hetzelfde gedaan had, alleen zou zij een groene fluostift gebruiken om mijn naam te schrijven. Haar eerste schooldag zat er al een paar uur op. Vanaf morgen mocht er eventueel iemand anders op haar plaats gaan zitten, maar vandaag zouden we in gedachten nog naast elkaar zitten.
Tijdens de middagpauze kwam er een jongen uit het vijfde jaar naar mij toe.
“Hey,” zei hij nogal onzeker. “Zou het kunnen dat ik jou eens in Killarney gezien heb, toen je muziek speelde, samen met een meisje?”
Ik knikte bevestigend, niet in staat iets te zeggen.
“Nou, ik ben deze zomer van Killarney naar Kenmare verhuisd. Ik speel fluit. In Killarney heb ik met een paar vrienden een bandje. We spelen folkmuziek en zo.”
Nu pas herkende ik hem als de jongen die in het huis van Celia was komen wonen. Mijn stilte deed hem aarzelen, maar hij ging toch verder.
“Nu ik in Kenmare woon, ga ik minder vaak met hen kunnen afspreken en ik zou het erg jammer vinden als ik daardoor ook minder vaak muziek kon maken. Dus eh… Als jij dat ziet zitten… zouden we misschien af en toe samen wat kunnen spelen.”
Ik bromde iets dat voor een bevestiging moest doorgaan en onderdrukte de neiging om hem erop te wijzen hoe dichtbij Killarney was in vergelijking met Nieuw-Zeeland.
“Ik ben trouwens Flann,” zei de jongen en hij stak zijn hand uit.
“Aidan,” zei ik, toen ik zijn uitgestoken hand aannam.
Ik wist dat de fluit van Flann nooit de viool van Celia zou kunnen vervangen, maar ik zou mijn leven weer oprapen, mijn hoofd niet langer laten hangen en ondanks het gevoel dat er een deel van mezelf ergens aan de andere kant van de wereld rondliep, zou ik door dit jaar heen geraken. Net als Celia. Dat hadden we elkaar beloofd.
Fandom: -
Datum gepost op Dreuzels: 29/9/08
Taal: Nederlands
Genre: drama
Dit verhaal schreef ik voor een schrijfwedstrijd op een ander forum. De opdracht was om een one-shot te schrijven met als thema vriendschap.
Celia
Het begon allemaal op één september, toen ik met mijn gloednieuwe rugzak, vol gloednieuwe boeken en schriften en een gloednieuwe pennenzak met gloednieuwe balpennen en potloden op mijn gloednieuwe fiets de fietsenstalling van mijn gloednieuwe school binnenreed. Nou ja, de school zelf was oud, maar voor mij was ze helemaal nieuw. Twaalf jaar en twee weken was ik, en eerder klein voor mijn leeftijd en ik voelde mij dan ook niet helemaal op mijn gemak tussen de ouderejaars die op hun brommers aankwamen op school. Nogal onwennig liep ik over de speelplaats tussen de hoge schoolgebouwen en slaagde er al snel in om te verdwalen. Daardoor was de bel al minstens vijf minuten gegaan vooraleer ik door een streng uitziende vrouw van het secretariaat naar mijn klas werd gebracht. Alle blikken waren op mij gericht toen ik naar het laatste lege plaatsje in de klas liep en ging zitten naast een zwartharig meisje dat ik niet kende. Een voorstelrondje volgde.
“Ik ben Aidan Dunleavy, ik woon in Kenmare en mijn hobby’s zijn gitaar spelen en eh… nou ja, gitaar spelen dus.”
Ik zag een paar jongens die in de lagere school bij mij in de klas hadden gezeten, veelbetekenend naar elkaar kijken. Het maakte me weinig uit. Ze hadden mij altijd al een buitenbeetje gevonden, omdat ik liever gitaar speelde dat met hen te gaan voetballen en dat zou wel zo blijven. Het was de beurt aan het meisje dat naast mij zat om zich nu voor te stellen.
“Mijn naam is Celia Archer, ik ben geboren in Groot-Brittannië, maar ben vorige maand naar Kenmare verhuisd. Mijn hobby’s zijn viool spelen, lezen en eh… naar de sterren kijken.”
Dezelfde jongens als daarnet grinnikten. “Brits accent” hoorde ik één van hen zeggen en de andere vond dat blijkbaar erg grappig. Ik zag Celia op haar lip bijten.
“Charlie, jij zou niet mogen lachen,” zei ik op een kalme toon, maar luid genoeg zodat de hele klas het kon horen. “Als ik mij niet vergis, is jouw moeder ook Brits.”
De jongens stopten meteen met lachen en Celia beloonde me met een dankbare glimlach. Zo eenvoudig was het begin geweest.
“Ik heb kleine konijntjes gezien,” zei ze, toen ze opgewonden de keuken binnenkwam. Meteen greep ik naar mijn trui die over een stoel hing en volgde haar naar buiten. Mijn moeder keek ons hoofdschuddend na. Even later lagen we op onze buik onder een struik in de buurt van de plaats waar Celia daarnet de konijntjes gezien had. Nadat we een kwartier onbeweeglijk onder de struik hadden gelegen, zagen we plots twee lange oren uit een holletje komen. De kop van mamakonijn kwam piepen. Toen ze dacht dat alles veilig was, sprong ze naar buiten. Vier kleine pluisballetjes volgden haar en begonnen aan de blaadjes te knabbelen en met elkaar te spelen. We bleven kijken tot ze weer in hun holletje verdwenen en kwamen toen overeind. Celia moest lachen om de takjes die in mijn blonde krullen waren blijven vastzitten, ik lachte om de veeg modder op haar gezicht. Ergens zong een merel zijn lied. Het was april. Zij was vorige maand dertien geworden en was een kop groter dan ik.
Augustus. Vallende sterren tijd. Vier dagen voor mijn dertiende verjaardag. Stralend mooi weer. Naast elkaar lagen we op onze rug in het gras en we fantaseerden over welke wens we zouden doen als we een ster zagen vallen. Zij toonde me de sterrenbeelden die ik nog niet kende. Ik vertelde haar over de marsmannetjes die in de ruimte rondzweefden. Wat we uiteindelijk wensten vertelden we elkaar natuurlijk niet, anders zouden onze wensen niet uitkomen.
“Dat meent u niet!” hoorde ik Celia naast mij zeggen. Ik keek op van de sudoku die ik stiekem aan het invullen was en keek haar vragend aan. Ik had haar nog nooit eerder zo een toon tegen een leerkracht horen aanslaan. “Dat kunt toch niet menen? Die rat zit hier al twee maanden in de klas en nu wilt u ze opensnijden!”
Wat?
“Ik doe niet mee,” zei Celia.
“Ik ook niet,” zei ik en ik sloeg mijn biologieboek demonstratief dicht.
De rat die ons al een paar maanden vanuit zijn kooitje achteraan in de klas met zijn intelligente oogjes gadesloeg en die Celia en ik Oscar gedoopt hadden, zou vandaag op de meest barbaarse wijze geofferd worden voor de wetenschap. Ons protest leverde niets op, buiten dan bergen strafwerk en een ereplaatsje op de eerste rij toen de oude tang met de dikke bril die zich biologieleerkracht noemde, het arme beestje van zijn leven beroofde, onze hatelijke blikken negerend.
Het was februari en we zaten in het tweede middelbaar. Nog steeds naast elkaar, op dezelfde plaatsen als op onze eerste schooldag.
In oktober besloten we het oude schuurtje bij mij thuis op te knappen en in te richten als ons clublokaal. Onze club bestond enkel uit ons tweeën, twee veertienjarigen die op school nergens bijhoorden behalve bij elkaar. Ik had ondertussen een groeischeut gekregen en was nu groter dan Celia. Vol goede moed begonnen we eraan. Eerst haalden we het schuurtje leeg, op een paar spinnen na, want we wilden uiteraard geen last van vliegen of muggen of ander ongedierte hebben. Toen gingen we schilderen. Ik koos het felgroen, Celia het donkerroze. Van een buurman kregen we een oude sofa en bij het groot huisvuil vonden we ook een tafel en een paar totaal niet bij elkaar passende houten stoelen. Wijnkratten die we kregen van de baas van de pub in het dorp, deden dienst als opbergruimte, als rekjes, als bijzettafeltjes. Een paar ouderwetse lampen en een hoop posters aan de muren maakten het geheel af. Niemand mocht er komen buiten ons en als we niet in het bos of in het veld rondzwierven, waren we er bijna altijd te vinden. In de winter was het er te koud en in de zomer te warm, maar het was ons eigen plekje en we trokken wel een extra trui aan.
“Ik word vegetariër,” zei Celia. Ze sloot de deur van ons clubhuis achter zich en liet zich in de zetel ploffen. Stof wolkte op. Het was maart, twee dagen na haar vijftiende verjaardag. Ik keek op van mijn gitaar. Haar beslissing verbaasde mij niets. We hadden het al eerder gehad over hoe unfair dieren behandeld werden voor ze op ons bord terecht kwamen. Ik was het dan ook volledig eens met haar beslissing.
“Dat is goed,” zei ik. “Ik word folkzanger.”
Lachend ontweek ik het kussen dat ze naar mijn hoofd gooide.
November. Doorweekt door de regen kwamen we na school bij ons clubhuis aan. Onze fietsen zetten we tegen de muur en we haastten ons naar binnen. Lachend, want we lieten ons humeur niet beïnvloeden door het weer. Ze haalde een verkreukeld blad papier uit haar achterzak en streek het glad op onze geel-met-paarse-bollen-beschilderde wijnkrat-salontafel. Ik ging in de zetel zitten, nam mijn gitaar en begon akkoorden te zoeken bij de songtekst die ze tijdens de les geschiedenis had geschreven. De melodie zat al in onze hoofden. Tegen de avond speelden we voor het eerst een eigen song samen. Ik zong haar woorden alsof ik ze al jaren kende, zij speelde vol overtuiging de zelfbedachte solo’s op haar viool, mijn gitaarakkoorden maakten het geheel af. Het drup-drup van de regen in een emmer door een lek in het dak was onze metronoom.
“Hey Aidan,” zei ze toen ik binnenkwam in ons clubhuis/repetitielokaal. Ik had gezien dat ze er al was aan haar voetsporen in de sneeuw. Het was dan ook januari. Ze zat op de sofa, in een deken gerold en haar normale vrolijkheid was ver te zoeken. Ik nam ook een deken en ging naast haar zitten.
“Wat is er?” vroeg ik.
Ze staarde voor zich uit terwijl ze zei: “Ik denk dat ik verliefd ben.”
“Dat is toch geen reden om hier zo sip te zitten,” zei ik, maar helemaal zeker was ik daar niet van. Als ze een vriendje zou hebben, zou ze waarschijnlijk een stuk minder met mij optrekken.
En wat als ze op mij verliefd is?
Ik had me zelf al vaak afgevraagd of er niet iets meer was tussen ons dan gewoon vriendschap. Ik was tot de conclusie gekomen dat onze band inderdaad sterker was, maar op een andere manier. We waren soulmates, we begrepen elkaar vaak zonder dat we iets moesten zeggen, omdat we allebei op hetzelfde moment aan hetzelfde dachten. Maar als zij nu verliefd op mij was, zou dat alles kunnen veranderen.
“En wie is de gelukkige?” vroeg ik op een zo luchtig mogelijke toon.
“Sam,” antwoordde ze, “uit het vijfde jaar.”
Ik probeerde me hem voor de geest te halen, maar ik kende geen enkele jongen uit het vijfde jaar die Sam heette.
“Ik denk niet dat ik hem ken.”
“Het is dan ook geen hem,” zei ze eenvoudig, terwijl ze onbestaande pluisjes van haar deken plukte.
Nu wist ik wel over welke Sam ze het had. Een meisje met vrij lang bruin haar en een sportieve uitstraling. Ze was mij ook al opgevallen, ik vond het een knap meisje.
“Je hebt smaak,” was het eerste dat ik zei.
Ze keek op, keek me even verwonderd aan en toen verscheen er een glimlach op haar gezicht.
“Dank je,” fluisterde ze en ze vloog om mijn hals.
Ik was de eerste aan wie ze dit vertelde. We waren vijftien.
Juni. De examens van ons vierde jaar zaten erop. De zon scheen en we hadden de bus naar Killarney genomen. Op een pleintje met een fontein hadden we onze gitaar en onze viool bovengehaald. We speelden onze eigen nummers. Sommige had ik geschreven, sommige had zij geschreven, sommige hadden we samen geschreven. Ik vond haar teksten beter dan de mijne, maar zij was het daar niet mee eens. Waar we het allebei wel over eens waren, was dat we het meeste hielden van de nummers die we samen hadden geschreven. Het was ons eerste optreden. Met het geld dat we kregen van voorbijgangers gingen we achteraf op een terrasje zitten. We amuseerden ons met het keuren van de voorbijkomende meisjes.
“Kijk, die daar, dat is een knappe.”
“Ja, en die daar ook.”
“Wat, die blonde? Die is echt niet knap.”
“Zo wel. Ze heeft een mooi gezicht.”
“Ja, maar lelijk haar. Maar nog niet zo lelijk als die daar.”
“Hé ja, bah. Dat die zo durft buiten te komen.”
Tussen haar en Sam was het niets geworden. Anders had zíj hier nu misschien met Celia gezeten, en ik op mijn eentje met mijn gitaar in ons clubhuis. Dit vonden we allebei zoveel beter.
“Ik heb iets bij dat ons zal opwarmen,” zei Celia en aan de twinkeling in haar ogen te zien was het geen extra deken of warme chocomelk. Een beetje opwarming kon ik best gebruiken. Het was december en vreselijk koud.
“Waar heb je die vandaan,” vroeg ik toen ze een opgerolde Playboy uit haar tas haalde.
“Gevonden onder de matras van mijn vader,” zei ze triomfantelijk.
We kropen dicht bij elkaar op de sofa en rolden ons in één deken om het tijdschrift grondig door te nemen. Twee zestienjarigen met een boekje dat eigenlijk niet voor hun ogen bestemd was, maar dat maakte het natuurlijk nog zo spannend. Toen het boekje uit was, maakten we voorzichtig de nietjes los en haalden we de poster in het midden eruit. Die hingen we aan de muur van ons clubhuis, als een trofee, tussen de posters van knappe actrices en zangeressen en hier en daar een zanger of band die gewoon goede muziek maakte. Celia zou het boekje weer op de plaats leggen waar ze het gevonden had. Haar vader zou er nooit achterkomen waar de verdwenen poster gebleven was.
Mei was het begin van het einde. We hadden de hele namiddag samen muziek gespeeld, maar ik had al de hele tijd het gevoel dat er iets mis was met Celia.
“Ik ga verhuizen,” zei ze uiteindelijk.
“Je bedoelt naar een ander huis in Kenmare?” vroeg ik hoopvol, al wist ik diep vanbinnen dat het niet zo zou zijn.
Ze schudde bedroefd haar hoofd.
Misschien ging ze wel terug naar Groot-Brittannië, bedacht ik angstig. Dan zou ik haar bijna nooit meer zien.
“Nieuw-Zeeland,” was alles wat ze zei.
Het woord bleef lange tijd tussen ons in hangen. De verslagenheid was groot. Groot-Brittannië had nog nooit zo dichtbij geleken.
“Ik mail je van zodra ik een computer met internetaansluiting kan bemachtigen,” verzekerde ze me. Ik knikte alleen maar. Woorden schoten me tekort. We omhelsden elkaar een laatste keer. Ik huilde niet. Ik probeerde me sterk te houden om het voor haar niet nog moeilijker te maken. Zij huilde ook niet. Ik wist dat ze dezelfde reden had als ik. De tranen zouden later wel komen. Als ik haar vliegtuig zag opstijgen. Of als ik op de trein zat die me van de luchthaven van Cork terug richting huis zou brengen. Of als ik in Killarney voorbij de fontein zou lopen waar we meer dan een jaar geleden muziek hadden zitten maken. Of als ik in ons clubhuis nog iets zou vinden dat van haar was. Ze keek nog één keer om voor ze haar ouders volgde naar het vliegtuig. Het was zeventien juli. Precies een maand voor mijn zeventiende verjaardag.
Eén september. Met mijn versleten rugzak, waarin behalve een rafelend gat ook een paar schriften en boeken met ezelsoren en een pennenzak met een inktvlek en bijna lege balpennen en potloodstompjes zaten, op mijn rug, reed ik op mijn rammelende fiets de fietsenstalling van mijn oude school binnen. De fietstocht had dubbel zo lang geleken nu ik hem zonder Celia moest doen. Zeventien jaar en twee weken was ik, en niet bijzonder groot, maar zeker ook niet klein meer. De jongens die op hun brommers op school aankwamen zaten nu in mijn jaar, maar toch voelde ik mij wat onwennig tussen de hoge schoolgebouwen. De school leek er helemaal anders uit te zien zonder Celia naast mij. Ik ging als eerste de klas binnen en ging op de plaats zitten waar ik de voorbije vijf jaar ook al had gezeten. Ik maakte een naambordje en schreef daar met een roze fluostift Celia’s naam op. Ik zette het op de lege plaats naast mij. Ik wist dat Celia twaalf uur eerder aan de andere kant van de wereld net hetzelfde gedaan had, alleen zou zij een groene fluostift gebruiken om mijn naam te schrijven. Haar eerste schooldag zat er al een paar uur op. Vanaf morgen mocht er eventueel iemand anders op haar plaats gaan zitten, maar vandaag zouden we in gedachten nog naast elkaar zitten.
Tijdens de middagpauze kwam er een jongen uit het vijfde jaar naar mij toe.
“Hey,” zei hij nogal onzeker. “Zou het kunnen dat ik jou eens in Killarney gezien heb, toen je muziek speelde, samen met een meisje?”
Ik knikte bevestigend, niet in staat iets te zeggen.
“Nou, ik ben deze zomer van Killarney naar Kenmare verhuisd. Ik speel fluit. In Killarney heb ik met een paar vrienden een bandje. We spelen folkmuziek en zo.”
Nu pas herkende ik hem als de jongen die in het huis van Celia was komen wonen. Mijn stilte deed hem aarzelen, maar hij ging toch verder.
“Nu ik in Kenmare woon, ga ik minder vaak met hen kunnen afspreken en ik zou het erg jammer vinden als ik daardoor ook minder vaak muziek kon maken. Dus eh… Als jij dat ziet zitten… zouden we misschien af en toe samen wat kunnen spelen.”
Ik bromde iets dat voor een bevestiging moest doorgaan en onderdrukte de neiging om hem erop te wijzen hoe dichtbij Killarney was in vergelijking met Nieuw-Zeeland.
“Ik ben trouwens Flann,” zei de jongen en hij stak zijn hand uit.
“Aidan,” zei ik, toen ik zijn uitgestoken hand aannam.
Ik wist dat de fluit van Flann nooit de viool van Celia zou kunnen vervangen, maar ik zou mijn leven weer oprapen, mijn hoofd niet langer laten hangen en ondanks het gevoel dat er een deel van mezelf ergens aan de andere kant van de wereld rondliep, zou ik door dit jaar heen geraken. Net als Celia. Dat hadden we elkaar beloofd.