Het nieuwe schooljaar zat eraan te komen, maar daar had hij niets meer mee te maken. Pepijn was deze zomer voornamelijk in het bos geweest, ten eerste omdat hij boswachter was en hij zo’n vijftig kilometer (al had hij het nooit gemeten) verderop bezig geweest was met de aanleg en het onderhoud van een wandelpad. Dreuzels konden het magische bos niet zien. Op de meeste landkaarten was het bos voor hen maar een stipje van een hectare of drie. Niemand wist dat het vriendelijke bos overging op metersdikke bomen, waar het dag en nacht duister was doordat het dikke bladerdek ieder zonnestraaltje tegenhield en waar Trollen, Acromantula’s en Centauren de dienst uit maakten. Alleen de boswachter wist het: Pepijn, die elke maand zijn Dreuzelsalaris op een plastic pasje kreeg, al had hij nog steeds geen flauw idee hoe het werkte. Daarom was hij ten tweede in het bos geweest: hij leefde ervan. Water, paddenstoelen, kruiden, zo af en toe een wild zwijntje of een haas, of een forel uit de beek, wortelen, fruit: als hij maar goed genoeg zocht, was alles voorhanden.
Behalve een boterbiertje natuurlijk. Daarvoor moest hij gewoon naar de Drie Bezemstelen, met wat tovenaarsgeld dat hij had verdiend door het verkopen van kruiden aan de toverdrank-speciaalzaak op de Wegisweg. Het was niet veel, maar genoeg voor de komende uren.
Opgetogen stapte hij de kroeg in, in uitgaansstijl: hij droeg een niet-geruite (en dus ook niet heel traditionele) kilt met een tuniek-achtig overhemd en hij had zijn halfhoge laarzen gepoetst.
“Hai,” zei hij, waarna hij zijn zwarte haren uit zijn ogen schudde. “Een Boterbiertje alsjeblieft.” Daarna keek hij pas rond, kijkend waar hij zou gaan zitten, toen zijn oog op een jongedame viel.
“Hé, jij hebt in Ravenklauw gezeten,” merkte hij spontaan op. Voor de rest was hij in zijn Zweinsteintijd vooral een bibliotheekbewoner geweest, dus hij kende haar verder echt niet goed.
Behalve een boterbiertje natuurlijk. Daarvoor moest hij gewoon naar de Drie Bezemstelen, met wat tovenaarsgeld dat hij had verdiend door het verkopen van kruiden aan de toverdrank-speciaalzaak op de Wegisweg. Het was niet veel, maar genoeg voor de komende uren.
Opgetogen stapte hij de kroeg in, in uitgaansstijl: hij droeg een niet-geruite (en dus ook niet heel traditionele) kilt met een tuniek-achtig overhemd en hij had zijn halfhoge laarzen gepoetst.
“Hai,” zei hij, waarna hij zijn zwarte haren uit zijn ogen schudde. “Een Boterbiertje alsjeblieft.” Daarna keek hij pas rond, kijkend waar hij zou gaan zitten, toen zijn oog op een jongedame viel.
“Hé, jij hebt in Ravenklauw gezeten,” merkte hij spontaan op. Voor de rest was hij in zijn Zweinsteintijd vooral een bibliotheekbewoner geweest, dus hij kende haar verder echt niet goed.