07/09/2020, 20:11
Met een kap over haar hoofd bespiedde Valarie het landhuis van de Ministeriemedewerker. Het had niet helemaal goed gevoeld om naar binnen te Verschijnselen; er klonken teveel stemmen en gegil. Er was daar iets aan de hand. Vandaar dat ze een pofadder eropaf had gestuurd om haar nieuws te brengen over wat daarbinnen aan de hand was. Haar Terzieler vloog boven haar hoofd, dus mocht er echt iets mis zijn, zou ze meteen verdwijnen.
Ze was hier met één doel. Kijken hoe je binnen kon komen in het Ministerie van Toverkunst. Ze was er wel eens voor een rechtszaak geweest, voor het mishandelen van Dreuzels, maar wist totaal de weg niet, en zeker niet op een afdeling ervan die voor de meesten vrijwel geheel onbekend was. Alicia was bezig met het plannen, maar het ging niet snel genoeg. Soms had Valarie het idee dat Alicia helemaal niet meer wilde. Het liefste zou Valarie haar broer te grazen nemen. Die werkte blijkbaar op het Ministerie. Die gewoon doden, met Wisseldrank zijn vorm aannemen en dan vervolgens pakken wat ze pakken moest.
Maar goed, volgens Alicia kon dat allemaal niet, bla bla bla.
Ssssssss…
De slang was terug. Valarie doofde haar sigaret onder haar hak en bukte bij de slang. ‘En?’ vroeg ze in Sisselspraak. ‘Wie? En hoeveel?’
‘Andere aanhangers van de Heer van het Duister,’ siste de slang. ‘Zo’n tien tot vijftien man.’
Valaries ogen knepen zich samen. Dus het was waar. Er waren meerdere groepen van Dooddoeners. Ze spuugde op de grond. Er was maar één leider van het Duister, en dat was zij. Valarie Lingaard, de Onsterfelijke Dame van het Duister. Wie die mafkees ook was die dacht háár gevolg achter zich te krijgen, zou niet lang te leven hebben.
Nou, vooruit dan, het was wel zo dat ze meer dan een jaar uit de running was geweest. Op zo’n achterlijke boerderij waar ze alleen maar gebak en koekjes had zitten bakken en in één of ander tuttebelletje was veranderd. Maar ze was terug! En háár plaats zou ze terug innemen.
Ze bedankte de slang en begon naar het huis te lopen. Ze moest dit slim aanpakken, bedacht ze zich. Ze speelde wat met de toverstok in haar hand. Een oud stuk rommel; deze toverstok had ze gekregen van het pleeggezin dat voor haar gezorgd had. Ze had dringend een nieuwe nodig. Bovendien was dit haar eerste ‘echte’ inval sinds haar terugkeer. Hopelijk was hij sterk genoeg om te doen wat ze wilde.
Ze Verschijnselde naar de bovenste verdieping van het huis. Het hout kraakte onder haar laarzen. Waar zou die zogenaamde leider zijn? Aan de muur zag ze een schildering. Er stond: Nyx.
Er verscheen een grijns op haar gezicht. Nyx. Die oudere jongen van toen ze op Zweinstein had gezeten. Psycho, gestoord, en nu blijkbaar ook een leider van Dooddoeners. Prima. Ze had hem gemogen, maar om alle Dooddoeners onder zich te scharen had ze geen concurrentie op dit vlak nodig.
Ze sloop voorzichtig door het huis, opende iedere deur en ontweek de Dooddoeners die rondliepen. En uiteindelijk zag ze hem: slapend in een bedje. Nyx. Ze sloop dichterbij en fluisterde toen: ‘Detentio.’
Touwen verschenen om Nyx heen en wikkelden hem stevig vast. Hierdoor werd hij wakker. Ze porde zijn toverstok in zijn keel. ‘Goedemorgen, Blishwick. Of moet ik je Heer van het Duister noemen?’ Ze bukte wat dichter naam hem toe en ademde recht in zijn gezicht. Ze besefte dat Nyx haar waarschijnlijk niet zou herkennen. Niet alleen omdat ze elkaar al lang niet hadden gezien, maar ook doordat ze zo was aangekomen. En niet alleen dat: in de tussentijd was haar linkeroog wit geworden. Ze had geen idee hoe dit kwam; mogelijk een bijwerking van het Gruzielement dat ze heel lang geleden gemaakt had en waar ze zich nog krampachtig aan vasthield. ‘Herken je me nog?’
Ze was hier met één doel. Kijken hoe je binnen kon komen in het Ministerie van Toverkunst. Ze was er wel eens voor een rechtszaak geweest, voor het mishandelen van Dreuzels, maar wist totaal de weg niet, en zeker niet op een afdeling ervan die voor de meesten vrijwel geheel onbekend was. Alicia was bezig met het plannen, maar het ging niet snel genoeg. Soms had Valarie het idee dat Alicia helemaal niet meer wilde. Het liefste zou Valarie haar broer te grazen nemen. Die werkte blijkbaar op het Ministerie. Die gewoon doden, met Wisseldrank zijn vorm aannemen en dan vervolgens pakken wat ze pakken moest.
Maar goed, volgens Alicia kon dat allemaal niet, bla bla bla.
Ssssssss…
De slang was terug. Valarie doofde haar sigaret onder haar hak en bukte bij de slang. ‘En?’ vroeg ze in Sisselspraak. ‘Wie? En hoeveel?’
‘Andere aanhangers van de Heer van het Duister,’ siste de slang. ‘Zo’n tien tot vijftien man.’
Valaries ogen knepen zich samen. Dus het was waar. Er waren meerdere groepen van Dooddoeners. Ze spuugde op de grond. Er was maar één leider van het Duister, en dat was zij. Valarie Lingaard, de Onsterfelijke Dame van het Duister. Wie die mafkees ook was die dacht háár gevolg achter zich te krijgen, zou niet lang te leven hebben.
Nou, vooruit dan, het was wel zo dat ze meer dan een jaar uit de running was geweest. Op zo’n achterlijke boerderij waar ze alleen maar gebak en koekjes had zitten bakken en in één of ander tuttebelletje was veranderd. Maar ze was terug! En háár plaats zou ze terug innemen.
Ze bedankte de slang en begon naar het huis te lopen. Ze moest dit slim aanpakken, bedacht ze zich. Ze speelde wat met de toverstok in haar hand. Een oud stuk rommel; deze toverstok had ze gekregen van het pleeggezin dat voor haar gezorgd had. Ze had dringend een nieuwe nodig. Bovendien was dit haar eerste ‘echte’ inval sinds haar terugkeer. Hopelijk was hij sterk genoeg om te doen wat ze wilde.
Ze Verschijnselde naar de bovenste verdieping van het huis. Het hout kraakte onder haar laarzen. Waar zou die zogenaamde leider zijn? Aan de muur zag ze een schildering. Er stond: Nyx.
Er verscheen een grijns op haar gezicht. Nyx. Die oudere jongen van toen ze op Zweinstein had gezeten. Psycho, gestoord, en nu blijkbaar ook een leider van Dooddoeners. Prima. Ze had hem gemogen, maar om alle Dooddoeners onder zich te scharen had ze geen concurrentie op dit vlak nodig.
Ze sloop voorzichtig door het huis, opende iedere deur en ontweek de Dooddoeners die rondliepen. En uiteindelijk zag ze hem: slapend in een bedje. Nyx. Ze sloop dichterbij en fluisterde toen: ‘Detentio.’
Touwen verschenen om Nyx heen en wikkelden hem stevig vast. Hierdoor werd hij wakker. Ze porde zijn toverstok in zijn keel. ‘Goedemorgen, Blishwick. Of moet ik je Heer van het Duister noemen?’ Ze bukte wat dichter naam hem toe en ademde recht in zijn gezicht. Ze besefte dat Nyx haar waarschijnlijk niet zou herkennen. Niet alleen omdat ze elkaar al lang niet hadden gezien, maar ook doordat ze zo was aangekomen. En niet alleen dat: in de tussentijd was haar linkeroog wit geworden. Ze had geen idee hoe dit kwam; mogelijk een bijwerking van het Gruzielement dat ze heel lang geleden gemaakt had en waar ze zich nog krampachtig aan vasthield. ‘Herken je me nog?’