28/08/2020, 12:18
Hoofdstuk 6: De Grot
Die ochtend was Severus vroeger in de keuken dan hij had aangegeven, maar desondanks stond er een ontbijt voor hem klaar. Dobby en Winky waren alweer weg – vast druk aan het werk op Zweinstein.
Hij at bewust niet alles op wat Dobby en Winky hadden klaargelegd en nam wat was overgebleven van het brood mee naar buiten. Abraxis keek op toen hij Severus hoorde naderen, maar schrok niet meteen weg.
“Heb je honger?” vroeg Severus aan het dier.
Abraxis keek met grote ogen naar het brood waarmee Severus stond te zwaaien.
Langzaamaan naderde Abraxis hem en Severus voelde zich voldaan toen Abraxis het brood van hem overnam en begon te eten.
Severus deed een paar stappen achteruit en glimlachte. Hij besloot dat hij een afdak of iets anders voor het paard zou moeten maken. Anderzijds vond hij het erg dat het paard nu ook gevangen was. Een dier hoorde vrij te zijn, daar was hij van overtuigd. Eigenlijk hoorde hijzelf ook vrij te zijn, maar daar had hij niets in te zeggen.
Hij keerde terug naar de keuken om een ontbijt voor Loena voor te bereiden. Het verbaasde hem dat zijn huiselven niet eens bedacht hadden dat zij vanaf nu ook zou moeten mee-eten – maar anderzijds was hij het ook gewoon dat de huiselven exact deden wat hij zei – niets meer en niets minder. Hij zou hen eens nieuwe instructies moeten geven.
Toen hij eenmaal een schoteltje met eten klaar had, verliet hij de keuken weer om Loena haar eten te brengen. Met zijn handen vol kon hij niet aankloppen aan haar deur, dus riep hij haar. “Juffrouw Leeflang?”
Er kwam echter geen reactie, ook niet na lang wachten, en Severus duwde met zijn schouder de deur dan maar open. Haar bed was netjes opgemaakt en voor een moment was hij bang dat ze alsnog was ontsnapt. Hij zette snel de schotel op haar bureau en rende de kamer uit en de gang in. Toen hij echter de gang passeerde met het luik dat tot de kerkers leidde, zag hij tot zijn geruststelling dat het luik open was. Was ze dus beneden?
Severus klom aan de ladder naar beneden en verlichtte zijn toverstaf.
“Juffrouw Leeflang?”
Er kwam nog steeds geen reactie en hij liep door de gang en keek in alle kamers. Toen hij het einde van de gang bereikte, zag hij zelfs dat de cipiersruimte leeg was.
“Juffrouw Leeflang?” riep hij nogmaals, en ditmaal hoorde hij wel reactie.
“Professor Sneep!” Haar stem klonk slechts als een verre echo. “Ik ben in de grot!”
Severus keek naar de trappen die naar beneden leidden. Hij was al lang niet meer in de grot geweest. Al jaren niet meer. Het was dan ook maar één van de zovele saaie plekken in Azkaban.
Severus klom de trappen naar beneden en verlichtte het pad met zijn toverstaf. Onderaan de trappen werd de gang steeds smaller, totdat de gang uitmondde in een grote ruimte. De grond was er geëffend, maar al de rest wees erop dat dit een oude, natuurlijke grot was. Hij verlichtte de plek en zag dat Loena bij de rand met het water stond, zonder toverstaf of verlichting.
Hij herinnerde zich opeens de regel die hij had opgesteld – ze mocht haar toverstaf niet aanraken in zijn bijzijn – natuurlijk!
“Juffrouw Leeflang, ik weet dat we de regel hadden dat u uw toverstaf niet mocht heffen in mijn bijzijn, maar ik wil ook weer niet iets onredelijks vragen als dat u hier in het duister zit.”
“Huh? Waar heeft u het over?”
“Over... uw toverstaf? Over Lumos?”
“Oh.” Loena keek afwezig in de verte, waar zelfs het licht van Severus zijn toverstaf niet reikte. “Lumos is hier niet nodig.”
Severus trok een wenkbrauw op. “Wat bedoelt u?”
Loena wees in de lucht, maar Severus kon niet zien naar wat het was dat ze wees.
“De kristallen hebben magische eigenschappen. Doof uw toverstaf en u zal het zien.”
Severus keek haar even argwanend aan, maar besefte zich nadien dat ze hem heus niet voor de gek zou houden. Daar leek ze niet toe in staat.
“Nox,” zei hij.
Het licht doofde en een moment later leken de muren en het plafond van de grot paars te schijnen. Enkel de grond was niet verlicht, maar het viel heel goed op waar het water was – de paarse kristallen weerkaatsten er namelijk in en ook onder het water leek het alsof er kristallen groeiden.
Severus staarde met grote ogen om zich heen. “Wat zijn dat voor kristallen?” vroeg hij zich af en hij keek naar Loena. Ook zij leek paars verlicht.
“Ze heten Obscura-kristallen,” antwoordde Loena dromerig. “Heel zeldzaam en enkel te vinden bij zoet water.”
“Zoet water?” herhaalde Severus. “Maar we zitten midden in de Noordzee!”
“Dit water staat daar kennelijk niet mee in verbinding. Het is vast een afgesloten grot.”
Severus zag hoe Loena zich bukte en haar handen vulde met water en het vervolgens dronk. “Het is best zoet. Helemaal niet zout.”
Severus keek haar ongelovend aan. Had ze zonet aan dat vreemde water gedronken? Zelfs hij zou zoiets niet durven. Wie weet wat voor giffen of vuiligheid erin kon zitten!
“Ze zeggen wel eens dat er Obscura-vissen voorkomen bij de kristallen,” vertelde Loena. “Ook zij geven licht. Maar ik heb er geen gezien. En ik heb al minstens een uur gekeken... Denk je dat ze tevoorschijn zullen komen als ik langer wacht?”
“Ik weet het niet,” antwoordde Severus eerlijk. “Ik denk niet dat hier vissen zitten... Waarmee zouden ze zich moeten voeden? Hier is geen leven.”
Loena aarzelde en draaide zich opeens om. Ze liep een stukje terug richting de ingang en bukte zich weeral. “Jawel, kijk.”
Severus liep dichterbij en zag in de paarse schijn dat er een beetje mos op de grond groeide.
“Deze grond is nu nog te hard,” legde Loena uit. “Aangestampt door mensen die hier hebben gestaan en gewandeld door al die eeuwen heen... Maar met wat aandacht zouden hier zelfs bloemen kunnen groeien. Het Obscura-licht zou hen dag en nacht verlichten.”
Loena draaide zich naar Severus en keek hem met haar grote ogen aan.
“Zou ik van u de goedkeuring mogen hebben om deze grot terug naar zijn natuurlijke staat te mogen brengen?”
Severus snapte niet precies hoe ze dat wilde doen, maar ging dit niet van haar afnemen. Het zou fout zijn om haar al haar vrijheden te ontzeggen. Als ze gelukkig kon zijn door wat te spelen in de grot, moest ze dat gewoon doen.
“Natuurlijk,” ging hij snel akkoord. “Je kan hier doen wat je wil.”
Loena knikte dankbaar en ging weer zitten bij het water.
“Ik moet eerst veel nadenken,” zei ze tegen Severus en hij wist niet echt wat te doen. Hij voelde zich als de indringer hier – al was Azkaban zijn territorium, deze grot was minstens even raar als Loena zelf.
“Dan ga ik je laten,” concludeerde Severus. “Er staat eten voor je klaar op je kamer, als je trek moest hebben.”
“Dank je,” zei Loena, maar ze keek niet weer om.
Al was Severus vroeger zo op zijn rust gesteld geweest, nu zou hij zo graag hebben dat hij in het gezelschap vertoefde van iemand die spraakzamer en gezelliger was dan Loena. Hij vond dat de gesprekken met haar maar vreemd aanvoelden en vroeg zich af dat dit aan hem lag – hij had immers al jaren niet meer gesproken met andere tovenaars of heksen – of lag het puur aan Loena? Hij durfde het niet te zeggen.
Hij verliet de grot weer en besloot zich terug te trekken op zijn kamer. Als Loena hem iets te zeggen had of wilde babbelen, zou hij dat niet afslaan, niet na zoveel jaren eenzaamheid, maar hij wilde het ook niet forceren. Hij nam zichzelf voor om geen onnodig contact met haar te zoeken. Misschien had ze enkel wat tijd nodig om los te komen en zou ze dan spraakzamer zijn.
Weken gingen voorbij en er ontwikkelde zich een dagritueel. Iedere ochtend zou Severus naar de keuken gaan om zijn ontbijt te eten en nadien ontbijt te brengen naar Loena’s kamer. Vaak was Loena al weg, maar af en toe was ze nog op haar kamer te vinden. Meestal vond Severus haar achter haar bureau terug, waar ze ijverig notities nam – Severus had geen flauw idee van wat, maar het interesseerde hem ook niet. Slechts eenmaal vond Severus haar terug terwijl ze nog sliep. Ze werd niet eens wakker toen hij in de kamer kwam en het eten op het bureau zette, integendeel, ze snurkte alleen maar extra luid door. Ze zei nooit veel, maar was altijd beleefd. Soms vroeg ze wat er bij het brood was. Soms staarde ze enkel maar naar zijn baard. Hoe dan ook bleven hun gesprekken kort en onpersoonlijk, al waren ze beiden wel vriendelijk tegen elkaar.
Hoe simpel hun dagelijkse ontmoetingen ook waren, Severus was al blij met het beetje menselijk contact dat hij nu iedere ochtend had.
Soms zag hij Loena ook buiten, bij Abraxis. Het gevleugelde paard kon niet erg gelukkig zijn volgens Severus. Al hadden Dobby en Winky een afdak gemaakt voor het dier en vulden ze dagelijks zijn bak met vers eten, het dier miste de aandacht van Loena, die meestal maar een paar minuten in zijn gezelschap bleef. Soms gebruikte Severus die momenten om even contact met haar op te nemen. En ook hier bleven de gespreksonderwerpen beperkt – ofwel spraken ze over Abraxis – ofwel over het avondeten, wat ze ieder apart op hun kamer kregen opgediend om zeven uur.
Severus begon zich vreemd genoeg te hechten aan Abraxis. Het beest wantrouwde hem niet meer en Severus nam zo vaak hij kon brood of een wortel mee. Severus had de taak ook op zich genomen om het dier dagelijks te kammen. Loena leek dit nooit te doen, al genoot Abraxis er heel erg van.
Toen na vijf weken eindelijk de maand november aanbrak, had Severus zelfs het gevoel dat zijn band met Abraxis minstens tien keer zo sterk was als zijn band met Loena. En na vijf weken viel het Severus hard op dat Loena niet spraakzamer was geworden.
Op een koude novemberochtend keek Severus uit het raam, enkel om te zien dat het hard regende. Abraxis stond droog onder zijn beschutting, maar Severus kon de moed niet opbrengen om door de regen naar het dier te rennen. Het dier moest het wel vreselijk koud hebben – het kreeg de wind vol mee. De winters konden vreselijk koud zijn op Azkaban – een afdak alleen was niet genoeg om het voor Abraxis aangenaam te houden – hij kon beter een muur uit een oude cel breken en daar een stal maken voor het vliegend paard. Hij nam zichzelf voor om dit te doen zodra het weer droog zou zijn.
Verveeld besloot Severus om te kijken of hij Loena ergens kon vinden. Toen hij die ochtend haar ontbijt had gebracht, was ze al weg. Ze zat zeker in de grot? Het luik naar de kerkers was inderdaad weeral open en Severus klom de trap naar beneden en doofde zijn toverstaf toen hij de grot naderde.
Het paarse licht groette hem en hij was aangenaam verrast door wat hij in de grot zag. De grond onder hem kon hij niet langer als puur “grond” omschrijven – er was gras! En zelfs veel meer dan dat! Een paadje van gras leidde naar de oever van het water, maar wat hem het meeste verbaasde, was hetgeen er naast het graspaadje te zien was. Aan weerszijden groeiden kleine struiken, bloemen en zelfs kleine bomen. Severus had geen flauw idee hoe Loena dat had klaargespeeld! Maar hij was dankbaar – sinds hij was aangekomen in Azkaban, had hij geen natuur meer gezien. Dit leek meer op de natuur dan eender wat hij eerder in Azkaban had gezien. Het was prachtig en Severus herinnerde zich eraan dat hij Loena moest bedanken.
En net toen hij aan haar dacht, viel het hem op dat ze er niet was.
“Loena?” Severus verschrok zich even van hoe hij haar had aangesproken en corrigeerde zichzelf. “Juffrouw Leeflang?”
Severus hoorde water bewegen en wandelde naar de oever. In het water, een tiental meter van hem af, zwom Loena zijn kant op. Severus voelde zich verdoofd terwijl hij toekeek – hij had nooit gedacht dat ze haar dagen hier zwemmend doorbracht – maar nog meer van dat was hij weeral onder de indruk van de rust die ze uitstraalde. Toen ze de oever bereikte, stapte ze uit het water en liep ze naar een rots – had die er ook al eerder gestaan? Severus kon het zich niet herinneren – waar ze een badjas had liggen. Ze deed de badjas over haar badkledij aan (een strak blauw pakje dat reikte tot haar knieën en mouwen had tot aan haar ellebogen) en draaide zich daarna weer om naar Severus. Haar natte haren drupten nog steeds, maar ze leek het niet erg te vinden.
“U mag me gerust Loena noemen, professor,” stelde ze hem gerust. “Dat is mijn naam.”
Severus aarzelde. Hij vond het ook niet leuk om professor genoemd te worden – dat moest hij eerlijk toegeven. Misschien was het nu het moment om van die benaming af te geraken. “Noem mij dan ook Severus.”
Loena knikte. “Zal ik doen.”
Severus was opgelucht dat ze daar geen probleem van maakte en keek weeral om zich heen. “Je hebt je hier goed beziggehouden, zie ik. Het is hier prachtig.”
“Dank u. Ik had het niet gekund zonder uw huiselven. Ze hebben me alles gebracht waar ik om vroeg.”
Severus was even bang dat ze met de huiselven had zitten praten, maar toen bedacht hij zich dat Loena nooit interesse in hem had getoond. Waarom zou ze dan wel interesse in huiselven tonen? Hij geloofde dat ze inderdaad enkel de huiselven had zitten bevelen en zijn angst was snel weer voorbij.
Ze was wel creatief, dat had ze nogmaals bewezen, en dat bracht Severus op een idee.
“Loena...” Severus vond het vreemd om haar zo te noemen, al besefte hij dat het snel zou wennen. “Ik had graag een stal gebouwd voor Abraxis. Ik zou je hulp daarin appreciëren.”
“Nu?” vroeg Loena.
“Nee, niet nu. Het regent te hard... En we zouden eerst een plan moeten maken, niet?”
Loena leek niet te reageren op die vraag. “Regent het hard?” Haar ogen keken hem nieuwsgierig aan.
“Euh, ja,” zei Severus snel, vastberaden om zich niet van zijn stuk te laten slaan – hij was degene die nu het onderwerp kon bepalen, niet zij. “Anders zouden we eens samen moeten zitten? Morgen anders? Bij het ontbijt?”
“Goed,” zei Loena kort. “Sinds wanneer regent het al?”
Severus wist niet of hij haar erop moest wijzen dat ze een beetje onbeleefd overkwam omdat hij met haar probeerde te babbelen over iets anders, of haar gewoon moest zeggen dat het sinds het ontbijt regende...
“Sinds na het ontbijt,” besloot hij uiteindelijk.
Loena staarde weer naar zijn baard, maar reageerde verder niet. Severus irriteerde zich lichtjes.
“Waarom zit je nou weer naar mijn baard te kijken?!” vroeg hij in luide stem, alsof ze hem niet zou horen als hij stiller sprak, “Ik probeer met je te praten!”
Loena leek niet van haar stuk door zijn stemverheffing en antwoordde eerlijk. “Je baard helpt me nadenken. Ze zeggen wel eens dat er harige Breinluisjes in onverzorgde baarden voorkomen. Ik denk dat ik daarom zo goed kan denken als ik naar je baard staar. De Breinluisjes stimuleren namelijk het denkvermogen.”
Severus had nog nooit zoiets belachelijks gehoord en wist niet hoe te reageren.
“Laat ook maar!” zei hij hard. “Ik zal morgen zorgen dat ze je niet meer afleiden als ik met jou een normaal gesprek probeer te voeren!”
Hij draaide zich om en liep gefrustreerd weg uit de grot.
Loena leek zich niet te storen en droogde zich af. Als het eindelijk buiten hard regende, was dit de perfecte kans voor haar om onderzoek te doen naar zeemonsters – deze kwamen namelijk het meeste boven water als het hard regende. Toen ze eenmaal droog was, greep ze haar mantel en rende ze naar buiten.
Die ochtend was Severus vroeger in de keuken dan hij had aangegeven, maar desondanks stond er een ontbijt voor hem klaar. Dobby en Winky waren alweer weg – vast druk aan het werk op Zweinstein.
Hij at bewust niet alles op wat Dobby en Winky hadden klaargelegd en nam wat was overgebleven van het brood mee naar buiten. Abraxis keek op toen hij Severus hoorde naderen, maar schrok niet meteen weg.
“Heb je honger?” vroeg Severus aan het dier.
Abraxis keek met grote ogen naar het brood waarmee Severus stond te zwaaien.
Langzaamaan naderde Abraxis hem en Severus voelde zich voldaan toen Abraxis het brood van hem overnam en begon te eten.
Severus deed een paar stappen achteruit en glimlachte. Hij besloot dat hij een afdak of iets anders voor het paard zou moeten maken. Anderzijds vond hij het erg dat het paard nu ook gevangen was. Een dier hoorde vrij te zijn, daar was hij van overtuigd. Eigenlijk hoorde hijzelf ook vrij te zijn, maar daar had hij niets in te zeggen.
Hij keerde terug naar de keuken om een ontbijt voor Loena voor te bereiden. Het verbaasde hem dat zijn huiselven niet eens bedacht hadden dat zij vanaf nu ook zou moeten mee-eten – maar anderzijds was hij het ook gewoon dat de huiselven exact deden wat hij zei – niets meer en niets minder. Hij zou hen eens nieuwe instructies moeten geven.
Toen hij eenmaal een schoteltje met eten klaar had, verliet hij de keuken weer om Loena haar eten te brengen. Met zijn handen vol kon hij niet aankloppen aan haar deur, dus riep hij haar. “Juffrouw Leeflang?”
Er kwam echter geen reactie, ook niet na lang wachten, en Severus duwde met zijn schouder de deur dan maar open. Haar bed was netjes opgemaakt en voor een moment was hij bang dat ze alsnog was ontsnapt. Hij zette snel de schotel op haar bureau en rende de kamer uit en de gang in. Toen hij echter de gang passeerde met het luik dat tot de kerkers leidde, zag hij tot zijn geruststelling dat het luik open was. Was ze dus beneden?
Severus klom aan de ladder naar beneden en verlichtte zijn toverstaf.
“Juffrouw Leeflang?”
Er kwam nog steeds geen reactie en hij liep door de gang en keek in alle kamers. Toen hij het einde van de gang bereikte, zag hij zelfs dat de cipiersruimte leeg was.
“Juffrouw Leeflang?” riep hij nogmaals, en ditmaal hoorde hij wel reactie.
“Professor Sneep!” Haar stem klonk slechts als een verre echo. “Ik ben in de grot!”
Severus keek naar de trappen die naar beneden leidden. Hij was al lang niet meer in de grot geweest. Al jaren niet meer. Het was dan ook maar één van de zovele saaie plekken in Azkaban.
Severus klom de trappen naar beneden en verlichtte het pad met zijn toverstaf. Onderaan de trappen werd de gang steeds smaller, totdat de gang uitmondde in een grote ruimte. De grond was er geëffend, maar al de rest wees erop dat dit een oude, natuurlijke grot was. Hij verlichtte de plek en zag dat Loena bij de rand met het water stond, zonder toverstaf of verlichting.
Hij herinnerde zich opeens de regel die hij had opgesteld – ze mocht haar toverstaf niet aanraken in zijn bijzijn – natuurlijk!
“Juffrouw Leeflang, ik weet dat we de regel hadden dat u uw toverstaf niet mocht heffen in mijn bijzijn, maar ik wil ook weer niet iets onredelijks vragen als dat u hier in het duister zit.”
“Huh? Waar heeft u het over?”
“Over... uw toverstaf? Over Lumos?”
“Oh.” Loena keek afwezig in de verte, waar zelfs het licht van Severus zijn toverstaf niet reikte. “Lumos is hier niet nodig.”
Severus trok een wenkbrauw op. “Wat bedoelt u?”
Loena wees in de lucht, maar Severus kon niet zien naar wat het was dat ze wees.
“De kristallen hebben magische eigenschappen. Doof uw toverstaf en u zal het zien.”
Severus keek haar even argwanend aan, maar besefte zich nadien dat ze hem heus niet voor de gek zou houden. Daar leek ze niet toe in staat.
“Nox,” zei hij.
Het licht doofde en een moment later leken de muren en het plafond van de grot paars te schijnen. Enkel de grond was niet verlicht, maar het viel heel goed op waar het water was – de paarse kristallen weerkaatsten er namelijk in en ook onder het water leek het alsof er kristallen groeiden.
Severus staarde met grote ogen om zich heen. “Wat zijn dat voor kristallen?” vroeg hij zich af en hij keek naar Loena. Ook zij leek paars verlicht.
“Ze heten Obscura-kristallen,” antwoordde Loena dromerig. “Heel zeldzaam en enkel te vinden bij zoet water.”
“Zoet water?” herhaalde Severus. “Maar we zitten midden in de Noordzee!”
“Dit water staat daar kennelijk niet mee in verbinding. Het is vast een afgesloten grot.”
Severus zag hoe Loena zich bukte en haar handen vulde met water en het vervolgens dronk. “Het is best zoet. Helemaal niet zout.”
Severus keek haar ongelovend aan. Had ze zonet aan dat vreemde water gedronken? Zelfs hij zou zoiets niet durven. Wie weet wat voor giffen of vuiligheid erin kon zitten!
“Ze zeggen wel eens dat er Obscura-vissen voorkomen bij de kristallen,” vertelde Loena. “Ook zij geven licht. Maar ik heb er geen gezien. En ik heb al minstens een uur gekeken... Denk je dat ze tevoorschijn zullen komen als ik langer wacht?”
“Ik weet het niet,” antwoordde Severus eerlijk. “Ik denk niet dat hier vissen zitten... Waarmee zouden ze zich moeten voeden? Hier is geen leven.”
Loena aarzelde en draaide zich opeens om. Ze liep een stukje terug richting de ingang en bukte zich weeral. “Jawel, kijk.”
Severus liep dichterbij en zag in de paarse schijn dat er een beetje mos op de grond groeide.
“Deze grond is nu nog te hard,” legde Loena uit. “Aangestampt door mensen die hier hebben gestaan en gewandeld door al die eeuwen heen... Maar met wat aandacht zouden hier zelfs bloemen kunnen groeien. Het Obscura-licht zou hen dag en nacht verlichten.”
Loena draaide zich naar Severus en keek hem met haar grote ogen aan.
“Zou ik van u de goedkeuring mogen hebben om deze grot terug naar zijn natuurlijke staat te mogen brengen?”
Severus snapte niet precies hoe ze dat wilde doen, maar ging dit niet van haar afnemen. Het zou fout zijn om haar al haar vrijheden te ontzeggen. Als ze gelukkig kon zijn door wat te spelen in de grot, moest ze dat gewoon doen.
“Natuurlijk,” ging hij snel akkoord. “Je kan hier doen wat je wil.”
Loena knikte dankbaar en ging weer zitten bij het water.
“Ik moet eerst veel nadenken,” zei ze tegen Severus en hij wist niet echt wat te doen. Hij voelde zich als de indringer hier – al was Azkaban zijn territorium, deze grot was minstens even raar als Loena zelf.
“Dan ga ik je laten,” concludeerde Severus. “Er staat eten voor je klaar op je kamer, als je trek moest hebben.”
“Dank je,” zei Loena, maar ze keek niet weer om.
Al was Severus vroeger zo op zijn rust gesteld geweest, nu zou hij zo graag hebben dat hij in het gezelschap vertoefde van iemand die spraakzamer en gezelliger was dan Loena. Hij vond dat de gesprekken met haar maar vreemd aanvoelden en vroeg zich af dat dit aan hem lag – hij had immers al jaren niet meer gesproken met andere tovenaars of heksen – of lag het puur aan Loena? Hij durfde het niet te zeggen.
Hij verliet de grot weer en besloot zich terug te trekken op zijn kamer. Als Loena hem iets te zeggen had of wilde babbelen, zou hij dat niet afslaan, niet na zoveel jaren eenzaamheid, maar hij wilde het ook niet forceren. Hij nam zichzelf voor om geen onnodig contact met haar te zoeken. Misschien had ze enkel wat tijd nodig om los te komen en zou ze dan spraakzamer zijn.
Weken gingen voorbij en er ontwikkelde zich een dagritueel. Iedere ochtend zou Severus naar de keuken gaan om zijn ontbijt te eten en nadien ontbijt te brengen naar Loena’s kamer. Vaak was Loena al weg, maar af en toe was ze nog op haar kamer te vinden. Meestal vond Severus haar achter haar bureau terug, waar ze ijverig notities nam – Severus had geen flauw idee van wat, maar het interesseerde hem ook niet. Slechts eenmaal vond Severus haar terug terwijl ze nog sliep. Ze werd niet eens wakker toen hij in de kamer kwam en het eten op het bureau zette, integendeel, ze snurkte alleen maar extra luid door. Ze zei nooit veel, maar was altijd beleefd. Soms vroeg ze wat er bij het brood was. Soms staarde ze enkel maar naar zijn baard. Hoe dan ook bleven hun gesprekken kort en onpersoonlijk, al waren ze beiden wel vriendelijk tegen elkaar.
Hoe simpel hun dagelijkse ontmoetingen ook waren, Severus was al blij met het beetje menselijk contact dat hij nu iedere ochtend had.
Soms zag hij Loena ook buiten, bij Abraxis. Het gevleugelde paard kon niet erg gelukkig zijn volgens Severus. Al hadden Dobby en Winky een afdak gemaakt voor het dier en vulden ze dagelijks zijn bak met vers eten, het dier miste de aandacht van Loena, die meestal maar een paar minuten in zijn gezelschap bleef. Soms gebruikte Severus die momenten om even contact met haar op te nemen. En ook hier bleven de gespreksonderwerpen beperkt – ofwel spraken ze over Abraxis – ofwel over het avondeten, wat ze ieder apart op hun kamer kregen opgediend om zeven uur.
Severus begon zich vreemd genoeg te hechten aan Abraxis. Het beest wantrouwde hem niet meer en Severus nam zo vaak hij kon brood of een wortel mee. Severus had de taak ook op zich genomen om het dier dagelijks te kammen. Loena leek dit nooit te doen, al genoot Abraxis er heel erg van.
Toen na vijf weken eindelijk de maand november aanbrak, had Severus zelfs het gevoel dat zijn band met Abraxis minstens tien keer zo sterk was als zijn band met Loena. En na vijf weken viel het Severus hard op dat Loena niet spraakzamer was geworden.
Op een koude novemberochtend keek Severus uit het raam, enkel om te zien dat het hard regende. Abraxis stond droog onder zijn beschutting, maar Severus kon de moed niet opbrengen om door de regen naar het dier te rennen. Het dier moest het wel vreselijk koud hebben – het kreeg de wind vol mee. De winters konden vreselijk koud zijn op Azkaban – een afdak alleen was niet genoeg om het voor Abraxis aangenaam te houden – hij kon beter een muur uit een oude cel breken en daar een stal maken voor het vliegend paard. Hij nam zichzelf voor om dit te doen zodra het weer droog zou zijn.
Verveeld besloot Severus om te kijken of hij Loena ergens kon vinden. Toen hij die ochtend haar ontbijt had gebracht, was ze al weg. Ze zat zeker in de grot? Het luik naar de kerkers was inderdaad weeral open en Severus klom de trap naar beneden en doofde zijn toverstaf toen hij de grot naderde.
Het paarse licht groette hem en hij was aangenaam verrast door wat hij in de grot zag. De grond onder hem kon hij niet langer als puur “grond” omschrijven – er was gras! En zelfs veel meer dan dat! Een paadje van gras leidde naar de oever van het water, maar wat hem het meeste verbaasde, was hetgeen er naast het graspaadje te zien was. Aan weerszijden groeiden kleine struiken, bloemen en zelfs kleine bomen. Severus had geen flauw idee hoe Loena dat had klaargespeeld! Maar hij was dankbaar – sinds hij was aangekomen in Azkaban, had hij geen natuur meer gezien. Dit leek meer op de natuur dan eender wat hij eerder in Azkaban had gezien. Het was prachtig en Severus herinnerde zich eraan dat hij Loena moest bedanken.
En net toen hij aan haar dacht, viel het hem op dat ze er niet was.
“Loena?” Severus verschrok zich even van hoe hij haar had aangesproken en corrigeerde zichzelf. “Juffrouw Leeflang?”
Severus hoorde water bewegen en wandelde naar de oever. In het water, een tiental meter van hem af, zwom Loena zijn kant op. Severus voelde zich verdoofd terwijl hij toekeek – hij had nooit gedacht dat ze haar dagen hier zwemmend doorbracht – maar nog meer van dat was hij weeral onder de indruk van de rust die ze uitstraalde. Toen ze de oever bereikte, stapte ze uit het water en liep ze naar een rots – had die er ook al eerder gestaan? Severus kon het zich niet herinneren – waar ze een badjas had liggen. Ze deed de badjas over haar badkledij aan (een strak blauw pakje dat reikte tot haar knieën en mouwen had tot aan haar ellebogen) en draaide zich daarna weer om naar Severus. Haar natte haren drupten nog steeds, maar ze leek het niet erg te vinden.
“U mag me gerust Loena noemen, professor,” stelde ze hem gerust. “Dat is mijn naam.”
Severus aarzelde. Hij vond het ook niet leuk om professor genoemd te worden – dat moest hij eerlijk toegeven. Misschien was het nu het moment om van die benaming af te geraken. “Noem mij dan ook Severus.”
Loena knikte. “Zal ik doen.”
Severus was opgelucht dat ze daar geen probleem van maakte en keek weeral om zich heen. “Je hebt je hier goed beziggehouden, zie ik. Het is hier prachtig.”
“Dank u. Ik had het niet gekund zonder uw huiselven. Ze hebben me alles gebracht waar ik om vroeg.”
Severus was even bang dat ze met de huiselven had zitten praten, maar toen bedacht hij zich dat Loena nooit interesse in hem had getoond. Waarom zou ze dan wel interesse in huiselven tonen? Hij geloofde dat ze inderdaad enkel de huiselven had zitten bevelen en zijn angst was snel weer voorbij.
Ze was wel creatief, dat had ze nogmaals bewezen, en dat bracht Severus op een idee.
“Loena...” Severus vond het vreemd om haar zo te noemen, al besefte hij dat het snel zou wennen. “Ik had graag een stal gebouwd voor Abraxis. Ik zou je hulp daarin appreciëren.”
“Nu?” vroeg Loena.
“Nee, niet nu. Het regent te hard... En we zouden eerst een plan moeten maken, niet?”
Loena leek niet te reageren op die vraag. “Regent het hard?” Haar ogen keken hem nieuwsgierig aan.
“Euh, ja,” zei Severus snel, vastberaden om zich niet van zijn stuk te laten slaan – hij was degene die nu het onderwerp kon bepalen, niet zij. “Anders zouden we eens samen moeten zitten? Morgen anders? Bij het ontbijt?”
“Goed,” zei Loena kort. “Sinds wanneer regent het al?”
Severus wist niet of hij haar erop moest wijzen dat ze een beetje onbeleefd overkwam omdat hij met haar probeerde te babbelen over iets anders, of haar gewoon moest zeggen dat het sinds het ontbijt regende...
“Sinds na het ontbijt,” besloot hij uiteindelijk.
Loena staarde weer naar zijn baard, maar reageerde verder niet. Severus irriteerde zich lichtjes.
“Waarom zit je nou weer naar mijn baard te kijken?!” vroeg hij in luide stem, alsof ze hem niet zou horen als hij stiller sprak, “Ik probeer met je te praten!”
Loena leek niet van haar stuk door zijn stemverheffing en antwoordde eerlijk. “Je baard helpt me nadenken. Ze zeggen wel eens dat er harige Breinluisjes in onverzorgde baarden voorkomen. Ik denk dat ik daarom zo goed kan denken als ik naar je baard staar. De Breinluisjes stimuleren namelijk het denkvermogen.”
Severus had nog nooit zoiets belachelijks gehoord en wist niet hoe te reageren.
“Laat ook maar!” zei hij hard. “Ik zal morgen zorgen dat ze je niet meer afleiden als ik met jou een normaal gesprek probeer te voeren!”
Hij draaide zich om en liep gefrustreerd weg uit de grot.
Loena leek zich niet te storen en droogde zich af. Als het eindelijk buiten hard regende, was dit de perfecte kans voor haar om onderzoek te doen naar zeemonsters – deze kwamen namelijk het meeste boven water als het hard regende. Toen ze eenmaal droog was, greep ze haar mantel en rende ze naar buiten.