Nomaj | Waar de magie nazindert
Bevroren Hart - Afdrukversie

+- Nomaj | Waar de magie nazindert (https://nomaj.nl)
+-- Forum: Toren der Creatievelingen (https://nomaj.nl/forumdisplay.php?fid=4)
+--- Forum: De Bibliotheek (https://nomaj.nl/forumdisplay.php?fid=12)
+---- Forum: Lange Schrijfsels (https://nomaj.nl/forumdisplay.php?fid=18)
+---- Topic: Bevroren Hart (/showthread.php?tid=112)

Pagina's: 1 2 3


Bevroren Hart - CartoonJessie - 28/08/2020

[Afbeelding: attachment.php?aid=19]

BEVROREN HART

Oorspronkelijk geschreven voor Nanowrimo in 2009, maar nooit eerder ergens gepubliceerd, tot januari 2016.  (Door de dood van Alan Rickman toen besloot ik het alsnog te posten.)

Destijds heeft Sonja het verhaal voor mij nagelezen en enkele verbeteringen gesuggereerd. Uiteraard wil ik haar dan ook bedanken voor haar beta-leeswerk.

Ter info: dit verhaal is geschreven in de tijd voor de laatste Potterfilms waren verschenen. Ik wist toen ik dit verhaal schreef dus niet hoe Loena's huis eruitzag, of welke acteur haar vader zou spelen. Dat kan je ook merken in de manier waarop die dingen omschreven zijn nu.

Samenvatting
Na de oorlog leeft Severus Sneep een kluizenaarsbestaan in de ruines van Azkaban. Voor hem is dat prima zo, en het laatste wat hij wil zijn pottenkijkers. Maar dan duikt oud-studente Luna Leeflang op. Ze is vreemder en mysterieuzer dan ooit, en terwijl zijn eigen bevroren hart ontdooit, realiseert hij dat het hare nog een lange weg te gaan heeft... 


[Afbeelding: attachment.php?aid=20]



RE: Bevroren Hart - CartoonJessie - 28/08/2020

Hoofdstuk 1: Retributies van een Dooddoener

Severus Sneep stapte met geheven hoofd naar buiten. Zijn handen en voeten waren geboeid, maar toch verraadde zijn blik geen onrust. Al stond hij terecht voor de moord op Perkamentus, hij voelde geen angst. Ze hadden zijn verhaal gehoord en hij had begripvolle blikken gezien. Nu het proces was afgelopen en hij enkel nog zijn vonnis te horen had, wist iedereen van de afspraak die hij met het schoolhoofd had gemaakt. Slechts een minderheid zag hem nu nog als een “slechterik”. Welke straf er ook zou volgen, hij zou er klaar voor zijn en de straf met waarde dragen.
De twee mannelijke Schouwers die klaarstonden om hem naar de Wikenweegschaar te leiden, kende hij niet, maar hij volgde ze desondanks. Zelfs deze jonge mannen straalden een gevoel van optimisme uit en dat gaf Severus hoop.
Ze liepen door de duistere kerkergangen van het Ministerie. Af en toe moesten ze een aantal steile tredes op. Het was er een waar doolhof. Als nieuwe gevangenis dienden de Kerkers van het Ministerie beter dan het oude Azkaban. Eén van Voldemorts laatste daden voor zijn dood was een aanval op de gevangenis van Azkaban geweest - en er was niet veel van het gebouw overgebleven. Veel gevangenen waren – ongewapend als ze waren – in de aanval gestorven. De Dementors waren woedend geweest na de aanval en hadden zich zowel tegen de aanhangers van de Heer van het Duister als tegen alle andere tovenaars gekeerd. Een week lang hadden ze ravage aangericht in de tovenaarswereld, maar uiteindelijk wisten de Schouwers ze alsnog weg te jagen en sindsdien had niemand ze meer gezien. Het leek alsof heel Groot-Brittannië verlost was van deze duistere wezens en geen enkele tovenaar had daar spijt van. Severus al zeker niet! Hij was dankbaar dat zijn lot niet bezegeld zou worden door de kus van een Dementor. De dood vreesde hij niet – maar een Dementor... misschien wel.
Een toorts flakkerde terwijl Severus met de twee Schouwers voorbij liepen en ze keken er alle drie even naar op. Het was niet normaal dat er zo diep onder de grond tocht was – zeker niet in deze gangen.
“Wat was dat?” mompelde een van de Schouwers.
Ze hoorden allen een deur luid tegen een muur knallen, maar voordat ze zich konden omdraaien, riep een stem: “AVADA KEVADRA!”
Een van de Schouwers viel dood naast Severus neer en hij draaide zich met een ruk om, zijn handen en voeten nog steeds geboeid.
“Bellatrix van Detta!” riep de Schouwer naast hem. Severus was opgelucht om te zien dat deze Schouwer zijn toverstaf nog had – deze man was nu zijn laatste verdediging.
Bellatrix kakelde van het lachen. “Arian Adelheid... Vers voer van de Schouwersacademie... Is de verrader Severus Sneep niet te machtig om door een groentje zoals jou bewaakt te worden? Je zou denken dat ze meer bewaking zouden zetten bij de moordenaar van Perkamentus... en de Heer van het Duister.”
Severus had dan wel niets om mee te vechten, hij keek dreigend naar Bellatrix. Het was niet volledig waar wat ze zei – hij had de Heer van het Duister niet vermoord. Toch zeker niet rechtstreeks. Hij had enkel geholpen – maar ook dat was allemaal geheim gebleven tot aan het proces.
Arian balde zijn vuist om zijn toverstaf. De jonge Schouwer was beledigd. Severus zag het niet aankomen, maar opeens duwde de jonge Schouwer hem op de grond en opende hij het gevecht met enkele snel opeenvolgende spreuken. Sneep kon niet meer rechtkomen nu hij op de grond lag, maar dat was misschien maar goed ook, zo konden de spreuken van Bellatrix hem niet raken.
Wat de jongen niet had beseft, was dat hij geen kans had tegen Bellatrix van Detta. Ze weerde al zijn spreuken met gemak af. Haar duelleerervaring in combinatie met haar kennis van Duistere Magie was dodelijk.
Severus vroeg zich af wat ze hier deed. Niet enkel dat, maar hij vroeg zich af hoe het haar was vergaan na het eindigen van de oorlog. Hij was haast onmiddellijk ingerekend – ook omdat hij dat zelf zo wilde. Maar van haar wist hij niet hoe het verlopen was in al die maanden dat hij had gewacht op zijn proces en vonnis. Had ze nog gevangen gezeten? Had ze zich ergens schuilgehouden? En hoe was ze in hemelsnaam in het Ministerie binnengeraakt? Waarom was ze hier?
Maar het gevecht was kort. Te kort. Arian maakte geen kans. Ook hij bezweek aan dezelfde vloek als de andere Schouwer en Bellatrix kakelde zo luid van het lachen, dat Severus er stiekem op durfde hopen dat iemand, ergens in dit gebouw, haar zou horen en hem te hulp zou snellen.
“Ik mag van geluk spreken dat het Ministerie zo hard in je onschuld gelooft, Sneep!” Bellatrix stapte langzaam naar hem toe en hij wilde niets liever dan opstaan en aanvallen – maar door het feit dat hij geen toverstaf had en met geboeide handen op de grond lag, was dat niet haalbaar. “Als ze je nou niet hadden vertrouwd, dan had ik de garantie gehad van een boeiender gevecht met enkele oude rotten in het vak! Jammer dat de meesten al zijn gesneuveld in de oorlog... Dat waren nog eens tijden! Dit – deze knullen verslaan – dat is gewoon slaapverwekkend!”
“Net als jouw geraaskal!” beet Sneep haar toe. “Zeg wat je moet! Als je me dood wil, doe het dan en maak je weg!”
Bellatrix lachte gemeen. Ze stond nu vlak voor Severus en leek ervan te genieten dat hij naar haar moest opkijken.
“Dood? Waarom zou ik jou toch maar dood willen?”, vroeg ze zich poeslief af terwijl ze om hem heen wandelde. “Even denken waarom ik jou dood zou willen...”
Hij zag het niet aankomen, maar opeens leken zijn longen in elkaar te klappen door een stamp die ze in zijn middenrif gaf. Hij probeerde geen geluid te maken, maar kon niet ontkennen dat haar puntige schoenen best veel pijn deden.
“Ik weet het weer!” Haar stem klonk opeens een pak harder en ze bukte zich om in zijn oor te schreeuwen. “OMDAT JE DE HEER VAN HET DUISTER HEBT VERRADEN!”
Ze nam zijn hoofd in haar handen en sloeg het op de grond.
Hij dacht voor een moment dat zijn hoofd echt was gebarsten, maar het feit dat hij nog genoeg bij bewustzijn was om een barstende hoofdpijn te voelen opkomen, betekende dat hij nog niet dood was. Desondanks wilde hij niet aan de grillen van Bellatrix overgelaten worden. Dan liever de korte pijn.
“Als ik jou was zou ik me haasten, Bellatrix. Binnen een paar momenten zal het hier krioelen van de Schouwers en als ik nog leef... Nou ja, dan zou het zonde zijn van je genomen moeite om hier aanwezig te zijn.”
“Ha!” Bellatrix keek hem maniakaal aan terwijl ze terug om hem heen stapte. “Waarom denk je toch maar dat ik je zou willen doden? Een verrader verdient niet zo een eervolle lotsbestemming. Wat ik met jou van plan ben, is erger dan de dood.” Ze grijnsde nu en fluisterde: “Veel erger.”
Nogmaals stampte ze hem in zijn buik. Niet eenmaal, maar wel zeker vier keer op rij. Severus lag nu dubbelgeklapt op de grond. Als dit haar manier was om hem te doen afzien, viel het eigenlijk nog wel mee. In een ver verleden had hij geregeld hetzelfde lot moeten ondergaan aan de hand van enkele Griffoendors. Hij kon er nog steeds tegen, lichamelijk, maar kon tegelijkertijd niets bedenken dat meer vernederend was.
Opeens begon Bellatrix hysterisch te giechelen. Dit was enger dan haar geschreeuw, gelach of gefluister tesamen. Ze ging op haar knieën naast Severus zitten en boog zich voorover, tot haar mond slechts enkele centimeters van zijn rechteroor was. “Ik heb een vloek voor je gemaakt!” Ze knikte enthousiast. “Speciaal voor jou! Echt waar!”
Ze kwam weer recht en klapte enthousiast in haar handen. Ze richtte haar toverstaf op Severus. “Crucio!”
Hij schudde van de pijn. Ze gaf niet op! Minstens een halve minuut hield ze dit vol en Severus was zo uitgeput dat hij scheel zag toen ze eenmaal ermee ophield.
Maar hij gaf het ook niet op. “Speciaal... voor mij... gemaakt?” vroeg hij haar terwijl hij zijn adem probeerde terug te vinden. “Ik dacht... Ik dacht dat.... dat de Cruciatusvloek al langer bestond?”
Bellatrix hief haar been en liet de metaal gepunte hak van haar schoen op zijn borst neerkomen. Severus hapte naar adem.
“Nee, idioot,” vloekte Bellatrix op hem. “Dit was maar om je te pesten. De echte vloek is erger.”
Weeral riep ze “Crucio!” en ditmaal hield ze het zo mogelijk nog langer vol. Sneep probeerde te zien of er iemand aankwam, maar kon amper een meter ver kijken, zo wazig zag hij door de pijn.
Alsof de Cruciatus-vloek niet erg genoeg was, hield het daar niet bij op. Bellatrix ging verder met trappen, slaan en zelfs krabben. Het leek alsof ze al haar woede voor de dood van Voldemort nam en deze kwijt probeerde te geraken door hem te pijnigen. Toen ze uiteindelijk begon aan haar vloek, had Severus al zodanig afgezien dat hij amper kon horen of verstaan wat ze zei – de pijn was gewoon teveel. Hij voelde nog net hoe ze zijn hoofd tussen zijn twee handen nam en hoorde haar vreemde woorden spreken. Als hij bij bewustzijn was geweest, had hij misschien nog een poging tot vertalen kunnen doen – maar nu kon hij niet de energie opbrengen om de woorden te beluisteren of onthouden.
De vloek was lang, maar gevoelloos. Sneep voelde niets ervan. Wat de vloek ook inhield, pijn deed het niet. Toen Bellatrix hem losliet, liet ze zijn hoofd weer op de harde kerkergrond vallen. Sneep dacht dat hij nog stemmen hoorde, stemmen van mannen, en hij dacht ook dat hij zag hoe Bellatrix voor een moment zich ongerust omdraaide, maar ze draaide zich weer meteen naar hem zodat ze kon wuiven.
“Vaarwel Sneep! Heb een leuk leven!”
Sneep zag – steeds waziger – hoe Bellatrix naar hem wuifde en opeens bij haar armen gegrepen werd door andere tovenaars, maar zijn zicht verzwakte, alsof hij werd weggetrokken naar een andere plaats.
Het beeld van Bellatrix en de tovenaars maakte plaats voor het zicht van donkere wolken en harde regen. Hij kon niet de energie opbrengen om te zien waar hij was en sloot zijn ogen. Na de geleden pijn had hij slechts één wens: rusten.

“WAAR IS HIJ?!”
Harry duwde Bellatrix zo hard en fel tegen de muur dat ze met haar hoofd tegen de muur stootte. Het deed pijn, maar desondanks lachte ze even maniakaal als voorheen. Ze liet haar toverstaf uit haar handen vallen en keek hem met een speelse maar vooral uitdagende blik aan. “Oeps.” Ze wilde dat het duidelijk was voor Harry dat haar spel gespeeld was. Ze had zich gewroken en nou zou ze zich wreken op de-jongen-die-bleef-leven... Door hem voor eeuwig in het duister te laten over de locatie van Severus Sneep.
“WAAR IS HIJ?!” herhaalde hij nogmaals, zo dreigend dat iedere heks of tovenaar toegegeven zou hebben – maar Bellatrix was helemaal niet zoals de andere heksen of tovenaars.
Ze lachte mysterieus, maar kneep nu haar lippen dicht op elkaar. Ze had haar plan uitgevoerd en wat nu zou komen, maakte niet meer uit. De Heer van het Duister was gewroken. Het lot van verrader Severus Sneep zou erger zijn dan dat van Heer Voldemort.
Harry wilde haar iets aandoen toen ze hem uitdagend bleef aankijken, maar werd op tijd gestopt door Ron en Hermelien, die aan zijn zijde stonden.
“Ze gaat niets zeggen, Harry,” zei Hermelien stil. Ze had het gevoel dat Bellatrix hen allen had waar ze hen wilde hebben en nu nog slechts met hun voeten speelde. Ze gaf daar liever niet aan toe.
Ron borg de toverstaf van Bellatrix op. Ook hij besefte dat ze zich te gemakkelijk had overgegeven. Als ze hier enkel was gekomen om wraak te nemen op Sneep, was het haar gelukt. Zoveel was duidelijk van de triomfantelijke blik in haar ogen. “We vinden hem wel,” probeerde Ron zijn beste vriend gerust te stellen.
“Dat hopen jullie dan maar,” lachte Bellatrix. “Laat me weten hoe het met hem is als jullie hem vinden.”
“Tegen die tijd ben jij al dood, feeks!” snauwde Harry haar toe.
Hermelien trok aan Harry’s mouw en hij nam wat afstand, zodat de Schouwers haar konden inrekenen. Harry keek naar de plek waar hij de laatste glimps van Severus Sneep had opgevangen. Het had er niet goed uitgezien voor de professor die hij vroeger zo hard had gehaat. Zijn gezicht was bebloed geweest en Harry kon zich inbeelden dat de rest van zijn lichaam minstens even hard had afgezien.
Als ze een paar minuten eerder waren geweest...
Maar ze hadden het niet geweten. Ze hadden gewacht. Gewacht bij de voltallige Wikenweegschaar – die klaar stond om het vonnis voor te lezen – nu nog steeds! Pas toen hun professor niet op tijd was komen opdagen, waren ze met de Schouwers op onderzoek gegaan. Te laat dus.
“Ik moet hem vinden,” zei hij stil tegen Ron en Hermelien terwijl de Schouwers met Bellatrix verdwenen. “Hebben jullie gezien hoe hij er uitzag? Hij kan wel sterven als we er niet snel genoeg bij zijn!”
“Rustig, Harry,” probeerde Hermelien hem te kalmeren. “We zullen ons uiterste best doen!”
“Dat is niet goed genoeg!” snauwde Harry haar toe. “Hij heeft mijn leven meer dan eens gered! We moeten onmiddellijk actie ondernemen!”
“Ja maar wat?” vroeg Ron hard, gefrustreerd dat Harry Hermelien zo had toegesnauwd. “We weten niet eens waar te beginnen!”
Harry keek nijdig voor zich uit. “Bellatrix.” Hij draaide zich weg van Hermelien en Ron. “Ik zal het uit haar krijgen. Koste wat kost.”
Hermelien en Ron keken elkaar twijfelend aan. Harry was vastberaden... Maar ze wisten beiden dat Bellatrix van Detta mogelijk nog koppiger zou kunnen zijn.
“Wat als ze niets lost?” fluisterde Hermelien tegen Ron.
“Dan moeten we maar hopen dat ze Sneep niet naar een godverlaten plaats heeft getransporteerd...”
Hermelien knikte moedig, maar kon dit niet volhouden en schudde haar hoofd. “Dat was net waar ik bang voor was!”
Beiden lieten ze hun hoofd hangen. Ze durfden Bellatrix niet onderschatten. Ergens leken ze heel goed te beseffen dat ze hun oude toverdrankmeester nooit meer zouden zien.


RE: Bevroren Hart - CartoonJessie - 28/08/2020

Hoofdstuk 2: Mysterie in Azkaban

Het weer was prachtig boven de Noordzee. De herfst was nog niet volledig begonnen en het zonnetje straalde nog warm boven het water. Xenophilius Leeflang staarde naar hun reflectie in het water terwijl zijn gevleugeld paard Abraxis zich voortspoedde.
“Je hoeft je niet zo te haasten, Abraxis!” lachte Xenophilius goedgezind tegen de lichtbruine hengst. “We halen de deadline van de Kibbelaar met gemak! De eerste druk hoeft pas morgenmiddag af te zijn!”
Xenophilius voelde even in de zak van zijn cape of zijn notitieblokje nog op zijn plaats stak. Hij had al een lange rit achter de boeg. Diezelfde ochtend was hij in Polen vertrokken, na ooggetuigen te hebben gesproken voor een artikel over Voldemort. Het was immers tien jaar geleden dat de Duistere Heer verslagen was, maar nog steeds staken her en der verhalen op van mensen die beweerden dat ze hem hadden gezien.
Het bleef voor Xenophilius moeilijk om te geloven dat de Duistere Heer nog echt kon leven – in dit geval verkoos hij het verhaal van Harry Potter – die hem had verslaan. Maar toch moest hij gehoor geven aan de verhalen van ooggetuigen die de Duistere Heer hadden gezien – hij was immers nog steeds hoofdredacteur van de Kibbelaar en het was zijn taak om alles te onderzoeken – hoe onwaarschijnlijk het ook was.
De tovenaars en heksen die hij de afgelopen dagen in Polen, Duitsland en Griekenland had gesproken, hadden allen een ander verhaal verteld, maar dat deed er niet aan toe. De verhalen waren boeiend geweest en dat zou een leuk artikel maken voor de Kibbelaar.
Abraxis hinnikte en Xenophilius werd opgeschrokken uit zijn gedachten. Hij keek voor zich en zag iets vreemds. De zee lag uitgestrekt voor hen en de zon scheen er helder op, maar er was een donkere wolk die een bepaald deel van de zee in bijna absolute duisternis leek te hullen.
“Wat is dat?” mompelde hij terwijl hij naar de duistere plek midden in de zee keek. “Abraxis, erop af!”
Wat het ook was, het fenomeen leek magisch in aard – Xenophilius was er haast overtuigd van. Als hij kon achterhalen wat er de oorzaak van was, had hij weer een mooi artikel te pakken.
Abraxis ging zonder angst erop af en zijn grote vleugels flapten vastberaden op en neer.
Toen ze de schaduw invlogen, viel het op hoeveel kouder het er was. Zelfs de zee onder hen leek woester te worden. Al was het nog zo donker, er scheen nog voldoende licht om ruïnes te zien, midden in de rots die voor hen opdook in de zee.
“Is dat...” Xenophilius hapte naar adem toen hij besefte wat hij zag. “Abraxis!! Dat moeten wel de ruïnes van Azkaban zijn!” Hij klopte het vliegend paard bemoedigend in zijn nek. “Goed zo, breng ons dichter! Ik wil zien wat er na al die jaren van geworden is! En waarom zou het hier zo duister zijn terwijl het elders mooi weer is?”
Slechts enkele minuten later wist Abraxis te landen op een open plaats midden op het eiland. Xenophilius keek om zich heen en sprong van Abraxis af. Hij had nog nooit eerder Azkaban gezien – zelfs niet voor de tijd dat het ruïnes waren. Het eiland op zich was maar honderd vierkante meter groot. De ruïnes waren nog steeds redelijk hoog – al zouden kenners van de oude gevangenis het nu heel klein vinden – vroeger had de gevangenis wel zeker zevenentwintig verdiepingen geteld. Het leek alsof er aan één zijde nog slechts vier verdiepingen waren overgebleven. Aan de andere twee zijdes waren dat slechts twee verdiepingen en één kant was zodanig vervallen dat je er door de overgebleven ruïnes naar de zee kon wandelen. Hoe dan ook bewees deze plek nu als een monument hoe zwaar de strijd was geweest met heer Voldemort. Veel bleef er niet meer over van de verstevigde tovenaarsgevangenis.
Opeens schrok Xenophilius op doordat hij een toorts bemerkte tegen één van de overgebleven muren. De toorts brandde nog steeds.
“Moet je zien!” riep Xenophilius tegen Abraxis terwijl hij naar de toorts rende. “Hoe kan het nou zijn dat deze brandt? Zou deze toorts al die jaren zijn blijven branden?”
Xenophilius nam zijn notitieboekje uit zijn zak en begon met een minuscuul potloodje te schrijven.
“Ik neem notities!” riep hij richting Abraxis, die geduldig wachtte. “Ongelooflijk hoe deze plek zo in verval is geraakt! Je zou denken dat het Ministerie deze plek nog was komen opruimen of zo! Maar zelfs daarin hebben ze geen geld, tijd of moeite willen investeren!”
Xenophilius liep naar enkele trappen die langs een muur naar de eerste verdieping leidden en klom ze op. Hij moest en zou een beter zicht krijgen op deze plek.
Hij was nog maar net boven, toen hem weeral een toorts opviel, maar ditmaal zag hij de toorts binnen – in de kamer naast de trappen.
“Abraxis! Hier brandt weeral licht!” riep Xenophilius enthousiast. “Zou hier mogelijk nog iemand wonen? Zouden ze een tour willen geven?”
De man zwaaide een houten deur open en stapte naar binnen. De toorts brandde in de hoek van de kamer, die wel een keuken leek. Het tochtte er en de vlammen van de toorts flakkerden. Op een lage tafel lag een half brood en een groot stuk ham – het was nog te vers om hier al tien jaar te liggen. In een andere hoek van de kamer was nog een tafel waarop enkele etenswaren verzameld waren – kaas, aardappelen en enkele flessen wijn. Aan het plafond hingen kettingen van zowel witte als rode uien en knoflook.
Wat Xenophilius helemaal enthousiast maakte, waren twee hoopjes stro in een andere hoek van de kamer. Die hoopjes stro waren zodanig klein dat ze wel aan huiselven moesten toebehoren! En dat betekende dat hier ook mensen zouden zijn!
Xenophilius schreef dit allemaal neer en rende weer enthousiast naar buiten, richting Abraxis.
“Abraxis! Geweldig nieuws! Ik heb bewijs gevonden dat hier huiselven wonen! Nu nog hun meester vinden!”
Abraxis hinnikte opgejaagd. Om een of andere reden begon zijn diereninstinct hem angstig te maken. Iets voelde gewoon niet juist aan deze plek.
“Geen reden tot zorgen!” probeerde Xenophilius het dier gerust te stellen en hij haalde zijn toverstaf boven. “Ik ben nog steeds gewapend!”
“EXPELLIARMUS!”
De toverstaf van Xenophilius vloog een tiental meters door de lucht en Xenophilius was te langzaam om te zien waar zijn toverstaf was geland. Voor het eerst sinds hij hier was, voelde hij nu ook angst. Hij wachtte trillend af, maar niemand kwam tevoorschijn.
“Wie is daar?” vroeg hij voorzichtig, maar het bleef weeral stil.
Xenophilius raapte al zijn moed bijeen en sprak de persoon die hem had ontwapend toe. “Ik wist niet dat deze plek bewoond was. Ik hoop dat u het niet te erg vind dat ik een kijkje ben komen nemen? Ziet u, ik ben namelijk hoofdredacteur van de Kibbelaar en dacht dat het wel een leuk verhaal zou zijn om te vertellen wat er is geworden van Azkaban... Ik bedoel... Ik kwam hier bij toeval voorbij en toen viel me deze plek op en toen pas bedacht ik om er een verhaal van te schrijven... Ik weet niet of ik het in deze editie al verwerk... Die deadline is morgen al... Maar volgende maand misschien?”
Het viel maar al te goed op dat Xenophilius zenuwachtig was. Hij wist niet waar de andere man zich bevond. De stem had in een echo op de open plek geklonken. Het was onmogelijk om aan te wijzen waar de stem vandaan was gekomen.
“Bent u er nog?” vroeg Xenophilius na een paar momenten stilte.
Weeral was er geen antwoord.
Xenophilius werd nu ongeduldig. “Kijk, als u het niet erg vindt, zou ik graag wat verder kijken, eventueel terugkomen om wat foto’s te nemen van deze plek? We zullen u royaal vergoeden, natuurlijk!”
Xenophilius wachtte, maar het bleef muisstil.
“Of ik kan ook gewoon vertrekken en een andere keer terugkomen als het u beter past...”
Net toen Xenophilius een stap opzij wilde zetten, voelde hij opeens een por in zijn rug. Niet een gewone por – maar een toverstaf.
“Geen stap,” siste de stem achter hem.
Xenophilius bleef muisstil staan. Hoe had de man hem zo kunnen besluipen?!
De hoofdredacteur keek naar zijn trouwe metgezel en Abraxis leek de situatie te observeren, maar wist nog niet of hij beter kon blijven of weg moest vliegen om hulp te halen.
“Ik zal niet toestaan dat ook maar één woord over deze plek wordt geschreven of gesproken!”
“Geen... geen probleem!” probeerde Xenophilius kalm te zeggen, maar het was voor iedereen hoorbaar dat hij bloednerveus was. Hij hield er niet van dat hij met een toverstaf in zijn rug bedreigd werd.
“Petrificus Totalus!!”
Xenophilius viel met zijn gezicht naar beneden in het zand. Hij wilde protesteren, maar merkte dat hij enkel nog zijn ogen kon bewegen. Zijn mond was niet in staat te bewegen.
“Ik neem liever het zekere voor het onzekere,” zei de man nu in een kalme stem. “Een Vergeetseldrankje... Dat zal zeker wel genoeg zekerheid bieden.”
Xenophilius kende dat drankje – het kon een volledige week aan gedachten wissen. Hij wilde iets zeggen, maar als gevolg van de vloek kon hij enkel een protesterend “Mmm!”-geluid uitbrengen.
“Geen nood. Ik zal niet al je gedachten van de afgelopen week wissen. We zullen nog een paar dagen wachten... Dan kan je je enkel niets meer van deze plek herinneren, maar zijn je andere herinneringen veilig.”
Opeens hoorde Xenophilius het hoefgetrappel van Abraxis en uit zijn ooghoek zag hij hoe het paard de lucht in schoot. Xenophilius voelde een sprankje hoop toen hij het paard zag wegvliegen.
De man vloekte even en schoot een paar rode stralen op Abraxis af, maar Abraxis was te snel en had geen moeite ze te ontwijken.
De man sprak nog een zestal vloeken uit, maar gaf het uiteindelijk op. Hij schatte het paard niet hoog genoeg in om hulp te gaan halen. Maar in de tussentijd moest hij afrekenen met een wel heel nieuwsgierige hoofdredacteur. Zijn identiteit moest geheim blijven, kost wat kost.
“Levicorpus!”
Xenophilius werd aan zijn enkels de lucht in gehesen en zijn lichaam zweefde de lucht door. Al probeerde Xenophilius te zien wie zijn belager was, de man bleef bewust uit het zicht. Xenophilius keek dan maar naar de lucht. Er was geen spoor meer van Abraxis. Stiekem hoopte hij dat Abraxis hulp zou halen. Er waren nog een paar dagen tijd voordat de man zijn geheugen zou wissen – dat had hij net gezegd. Zou zijn dochter Loena in staat zijn om hem voor die tijd te vinden? Hij hoopte het.

“...en dat laat natuurlijk de vraag open of er tweeduizend jaar geleden inderdaad Kringwallige Demonhazen hebben geleefd in Schotland. En dan is er een nog belangrijkere vraag: zijn ze vandaag nog onder ons of behoren ze tot de geesten van ons verleden? Wie zal het zeggen? Hoe dan ook: bij ieder nieuws dat jullie hierover te bieden hebben, staat de Kibbelaar voor jullie suggesties open. Contacteer ons dus met jullie verhalen.”
Loena stak haar veer achter haar linkeroor en haalde haar toverstaf van achter haar rechteroor vandaan. Ze las altijd graag luidop de teksten voor die de medewerkers van de Kibbelaar hadden geschreven. Ze ondervond dat als ze de tekst luidop las, ze altijd beter merkte wanneer er saaie stukjes in verwerkt waren. Dit artikel had echter haar goedkeuring en met een sluitspreuk liet ze het perkament zich weer oprollen. Met een simpele zweefspreuk vloog de rol door de tuin het keukenraam binnen.
“Dat was het laatste artikel,” zei ze dromerig, zowel tegen zichzelf als tegen de haasjes die naast het kleine beekje zaten. “Nu nog vaders artikel en de Kibbelaar is klaar om gedrukt te worden.”
Het huis van de familie Leeflang stond boven op een heuvel en Loena woonde er nu al zesentwintig jaar. De tuin was Loena’s favoriete plek. Ondanks haar leeftijd spendeerde ze nog steeds vele avonden in haar boomhut en – vandaag – in het beekje dat achter de tuin liep.
De bomen kleurden al mooi rood en geel, maar het aantal gevallen bladeren was eerder beperkt.
“Hoe laat zou het zijn?” mijmerde Loena terwijl ze naar de zakkende zon keek. “Ik vraag me af wanneer vader weer naar huis keert.”
Loena waadde dromend door het water dat niet eens tot aan haar knieën reikte. Kikkers zwommen haar voorbij, maar ze zag het niet eens. Met haar ogen dicht voelde ze de wind in haar gezicht. Het was een aangename sensatie. Ze bleef muisstil staan, zich niet bewust van het feit dat de onderkant van haar lichtblauwe jurk nat werd.
Men kon niet altijd van Loena zeggen dat ze erg aandachtig was. Als ze haar gedachten verloor en liet meedrijven op verre wolken, kon het minuten duren voordat ze weer besefte waar ze was. Maar aan haar uitdrukking was dan nooit te merken dat ze zich weer in het land der levenden bevond.
Ze ging door het leven met een Mona Lisa glimlach, en zelfs de mensen die haar kenden wisten niet altijd te zeggen welke emotie er bij haar speelde.
Maar ze liet nooit haar optimisme varen. Als er een leuke afloop was te bedenken, had Loena die altijd als eerste bedacht. Ze geloofde steevast in alles dat goed was en was niet bang om dat te uiten. Het was hierdoor dat ze als vrolijk gezelschap werd bestempeld – al kwamen veel van haar grappige opmerkingen voort uit haar naiviteit en ongeremde fantasie.
Het was pas toen ze luid gehinnik uit de voortuin hoorde, dat ze haar ogen weer opende. Voorzichtig klauterde ze uit het beekje en wrong ze de onderkant van haar jurk uit.   
“Abraxis! Vader!” riep ze terwijl ze haar laarzen uit het gras nam en op haar blote voeten naar de voortuin wandelde. Abraxis kwam haar al snel tegemoet.
“Abraxis!” groette Loena haar trouwe huisdier met haar eeuwige glimlach. “Waar is vader?”
Abraxis hinnikte weeral luid en ditmaal zonder ophouden. Dit verontrustte Loena lichtjes en ze rende om het huis heen, maar nergens was haar vader te bespeuren.
“Abraxis, waar is hij?”
Abraxis leek vastbesloten om Loena mee te nemen en zakte door zijn knieen. Loena had niet meer dan dat nodig om hem te begrijpen.
“Ik haal even mijn mantel! En dan breng je me naar hem toe!”
Loena rende het huis in en Abraxis wachtte ongeduldig. Toen Loena met haar donkerblauwe mantel terugkeerde en op de rug van haar trouwe paard sprong, stootte Abraxis onmiddellijk af en schoten ze de lucht in. Loena hoopte dat – waar Abraxis haar ook heen bracht – haar vader veilig op haar zou wachten.


RE: Bevroren Hart - CartoonJessie - 28/08/2020

Hoofdstuk 3: De Wantrouwende Kluizenaar

Midden in de nacht kwam Abraxis met Loena weer in Azkaban aan. Loena was moe, maar ondanks dat was ze ook geïntrigeerd door de plek waar Abraxis haar had heengebracht.
“Azkaban,” zei ze stil terwijl ze om zich heen keek. In het duister zag ze enkele toortsen flakkeren aan de muren van de ruïnes, en ook in enkele van de kamers. Maar waar kon haar vader toch maar zijn?
Abraxis hinnikte heel zacht en Loena keerde zich tot hem. Ze zag dat het dier niet op haar gemak was en raadde zichzelf aan om op haar hoede te blijven. Abraxis was namelijk een dapper dier – als hij zich ongemakkelijk voelde, moest er ook echt iets mis zijn.
Loena nam haar toverstaf in haar hand. Ondanks de toortsen was het nog steeds erg duister en moest ze uitkijken waar ze stapte. “Lumos!”
Met een verlichte toverstaf liep Loena enkele trappen op aan de rechterzijde van de ruïne. Ze kwam al snel in een gang die verlicht was door een drietal toortsen. Aan de weerszijden van de gang bevonden zich oude gevangeniscellen. Loena keek bij iedere cel naar binnen door het kleine raam, maar alle cellen waren leeg. Ze liep nog een verlichte wenteltrap naar boven en kwam weer terecht in de open lucht. De ruimte die hier vroeger was geweest, was weg. Er stond nog steeds een bank en Loena kon zien waar er vroeger muren waren geweest. Iets verder op dit dak was nog een stuk gebouw dat heel was gebleven. Ook daar scheen licht en Loena stapte de kamer binnen. Er waren drie deuropeningen – maar in ze alledrie ontbrak een deur. In een wandkast zag Loena boeken staan en naast de kast stond een oude, muffe zetel. Een wenteltrap leidde naar de hoogste kamer die er nog van Azkaban was overgebleven. Zo had Loena het van buitenaf gezien. Ook in die kamer brandde licht. Loena hoopte dat ze haar vader zou vinden en liep de trappen op.
De kamer die ze aantrof was de meest gevulde die ze tot dan had gezien. Er waren twee ramen en beiden waren bedekt met paarse, kapotgescheurde gordijnen. Op een tafel lagen enkele rollen perkament alsook wat etensresten – brood en kaas – en een leeg wijnglas. Er stonden kasten aan de muren waarin men boeken, kaarsen, gevulde flesjes en andere snuisterijen kon vinden. Hetgeen dat Loena het meeste afleidde, was een glazen bol. Maar het was niet zomaar een glazen bol – in de bol was immers een zwarte mist te zien.
Loena had zoiets nog nooit eerder gezien en vroeg zich af wat het nut was van die bol. Zou het een magisch amulet zijn om gevaarlijke zeemonsters van het eiland weg te houden? Of was het misschien een historisch relikwie uit een tijd dat de mist op de aarde nog zwart zag in plaats van wit? Bood deze glazen bol de mogelijkheid om de toekomst efficiënter te lezen? Wat het ook was, Loena voelde zich ertoe aangetrokken. Net zoals tot het hele eiland. Ze vroeg zich af hoe dat kwam, maar iets leek haar te willen binden aan die magische locatie.
Loena hief haar staf om verder te kijken in de kamer, toen ze opeens een half-gebroken hemelbed bemerkte met daarin...
Loena wist zichzelf nog net op tijd te bedwingen voordat ze “Vader!” riep. Als ze dat had gedaan, zou ze een fout hebben gemaakt.
De man in het bed was immers haar vader niet. Al lag de man met zijn rug naar haar toe, ze zag meteen dat het niet degene was die ze kwam zoeken. Haar vader was immers niet zo mager en had ook geen lange, zwarte haren.
Loena doofde haar toverstaf, bang dat ze de tovenaar zou wekken met het felle licht ervan. Maar in het kaarslicht zag ze wel dat op een klein kastje naast het bed twee toverstaffen lagen – en een ervan herkende ze duidelijk als de staf van haar vader. Ze aarzelde.
Was deze man vriend of vijand? Waarom had hij haar vaders staf? Zou hij haar vertellen waar haar vader was?
Ze mocht geen risico’s nemen en ze nam de toverstaffen van de tafel en stak die weg in de zak van haar blauwe mantel. Ze zou de toverstaf van de slapende man nadien wel achterlaten op een veilige plaats... Maar voor het moment moest ze het op veilig spelen en haar vader vinden.
Ze verliet zo snel als ze kon de kamer weer en ging verder op zoek naar haar vader. Ze vond de oude, vervallen gevangenis een wonderbaarlijke plek. Al had ze niets levends gezien – behalve de man die in het bed sliep – de magie die van de plek uitstraalde, hypnotiseerde Loena. Ze zou hier graag langer willen blijven om de plek te bestuderen.
Loena dwaalde steeds dieper in de ruïnes af, tot ze in de kerkers kwam. Al waren veel bovenverdiepingen vernield, in de lagere delen van Azkaban was amper schade geleden. Loena wist niet hoe diep ze al was, toen de aarde opeens begon te schudden.
“Aardbeving?” mompelde ze en ze hield zich vast aan de kerkermuur. Her en der vielen kleine brokjes van het plafond af en de aardbeving leek niet meteen te minderen.
Loena nam het zekere voor het onzekere en klom op handen en voeten de trap weer omhoog. De aarde bleef maar hevig schudden en Loena vond het best moeilijk om uit het gebouw te ontsnappen. Loena hoorde Abraxis luid hinniken en wist dat ze dicht bij een uitgang moest zijn. Er viel nu gewoon stof van het plafond af en Loena moest ervan kuchen.
Ze volgde het geluid van het gehinnik en vond een opening naar het plein. Hoestend van het stof haastte ze zich richting Abraxis. Maar iets stopte haar. Ze had iets gezien. Met een ruk draaide ze zich met haar gezicht naar de hoogste toren, nog net op tijd om een tovenaar naar beneden te zien vliegen. Zelfs al was de toren tientallen meters verder en had de tovenaar geen toverstaf vast – hij waagde zich aan een magisch snelle sprong en vloog op Loena af.
Loena had geen tijd om te reageren. Voor ze het wist werd ze omver geduwd en vloog haar toverstaf op de grond. De man sprong er haast hongerig op af en graaide de staf van de grond. Nog geen moment later was de staf op Loena gericht, die hulpeloos op de grond lag.
De man ademde zwaar en naderde haar met een dreigende en anderzijds gepijnigde blik op zijn gezicht. “MIJN TOVERSTAF! NU!”
Loena kon niet anders dan gehoorzamen en nam de toverstaf zwakjes uit haar zak. Ze vroeg zich af of ze haar vaders toverstaf ook moest teruggeven, maar hield deze bij haar... Ze kon deze misschien later nog gebruiken?
De man riep “Accio!” van het moment dat hij de toverstaf zag en ving zijn toverstaf in zijn linkerhand op. Het trillen van de grond was nu volledig gestopt.
“En die van je vader ook!”
Zuchtend gaf Loena de toverstaf af.
Het was oneerlijk. Nu had hij drie toverstaffen en zij geeneen.
Loena bekeek de man grondig. Een kluizenaar, dat was hij duidelijk. Niet enkel had hij lang, zwart haar, zoals ze al had gezien op zijn kamer, hij had ook een lange, onverzorgde baard. Hij was graatmager en zijn zwarte ogen keken haar dreigend aan. Hij blies woedend in en uit door zijn grote neus. Al had ze nog nooit een kluizenaar ontmoet, deze man kwam haar wel heel bekend voor.
“Professor Sneep?”
Deze woorden leken even iets los te maken. Voor een moment verdween de dreigende blik en maakte deze plaats voor een blik van verwarring. Voor het eerst leken zijn ogen haar echt aan te kijken – alsof hij haar nu pas voor het eerst zag.
Hij herkende haar – de dromerige stem – de grijze ogen die dieper leken te kijken dan zijn ziel – al wist hij heel goed dat ze geen Legilimentie kon! Vuilblond krullende haren... Een dromerige Ravenklauwer uit een ver verleden... Hij herinnerde haar.
“Juffrouw Leeflang.”
Hij zei dit met een schorre stem, alsof hij erkende dat ze er inderdaad was.
Zijn toverstaf was nog steeds op haar gericht, maar dat leek Loena op dit moment niet meer van haar stuk te brengen. Ze stond op en klopte zichzelf af, alsof ze net even gevallen was. Haar gemoed was gerustgesteld. Severus Sneep was namelijk een held. Een held waarvan iedereen al tien jaar dacht dat hij dood was – maar nog steeds een held. Loena geloofde niet dat hij haar kwaad zou doen.
“Kan u me helpen?” vroeg ze. “Ik geloof dat mijn vader hier is.”
Zijn blik werd hard. “Dat weet ik.”
“Hoe is het met hem?” vroeg Loena, alsof er geen vuiltje aan de lucht was.
“Goed,” antwoordde Severus even snel als dat Loena de vraag had gesteld. Hij merkte zelf dat hij al lang geen normale conversatie meer had gevoerd, hij had geen flauw idee wat hij haar moest zeggen. Vroeger zou hij nooit zo dom hebben geantwoord. “Hij is in goede gezondheid.”
“Inderdaad, hij let altijd goed op zijn eten,” knikte ze.
Severus fronste. Dat was niet meteen waar hij op doelde. Maar hij had moeten weten dat hij op een ander niveau zou moeten praten met deze vreemde Ravenklauwer.
“Hij mag hier nog niet weg,” zei Severus plots, want hij besefte zich dat Loena dat niet zou realiseren tenzij hij het haar duidelijk zou zeggen. “En jij mag hier ook niet weg.”
Loena hield haar hoofd schuin en keek hem lang aan. Severus werd er ongemakkelijk van.
“U heeft wel een heel lange baard laten groeien,” merkte ze op.
“Weet ik!” snauwde hij ongeduldig. Had ze niet gehoord wat hij zei? “Maar ik kan je nog steeds niet laten gaan!”
“We hebben morgen een deadline om de Kibbelaar te halen...” merkte ze op. “Heeft u een uil of zo? Dan kunnen we andere leden van de redactie even op de hoogte brengen van onze afwezigheid.”
“NEE!” riep hij geënerveerd. “NEE! Je kan geen... Ik bedoel! Je mag niet! Je moet hier blijven! Je geheugen moet gewist! Niemand van hier buiten mag weten van dit!”
“Dat u nu een kluizenaar bent en een lange baard hebt laten groeien?” vroeg Loena.
“NEE! Ik bedoel: JA! NEE!” Severus was geïrriteerd en vloekte. “JE SNAPT ER NIETS VAN!”
Loena knikte. Severus wist niet wat ze met haar geknik bedoelde en gromde gefrustreerd. “HOREN RAVENKLAUWERS NIET SLIM TE ZIJN?!”
Loena glimlachte. Ze vond hem best grappig. “Neemt u me mee naar mijn vader?” vroeg ze beleefd.
“Goed!” reageerde Sneep boos. Als ze vrijwillig zou meekomen naar de cel, was dat voor hem alweer een moeite minder. “Volg me!”
Sneep beende met grote passen weg en Loena moest moeite doen om hem bij te houden. Hij liep een kamer binnen en opende een luik dat zich midden in de kamer bevond. Onder het luik was – weeral – een wenteltrap. Ze liepen deze beiden af naar beneden, wat wel zeker twee verdiepingen lager was. Loena kon het gesnurk van haar vader al horen.
Ze liep Sneep voorbij, richting de cel waar het gesnurk vandaan kwam en keek door het raam.
“Vader!” riep ze. “Vader! Ik heb u gevonden!”
Xenophilius schrok wakker toen hij de stem van Loena hoorde en weende haast tranen van geluk bij het zien van het gezicht van zijn dochter door het kleine raampje. “Loena! Wat goed van je! Snel, we moeten hier weg! Een of andere gek heeft me gevangen genomen!”
“Bedoelt u professor Sneep?” vroeg Loena hem.
“Wat?! Severus Sneep? Hoe weet je dat? Ik heb helemaal niet gezien wie het was!”
Loena draaide zich naar Sneep, die zich schuin achter haar bevond en verborgen bleef voor het zicht van Xenophilius. “Bent u de gek die mijn vader gevangen heeft genomen, professor?” vroeg Loena beleefd.
Sneep rolde met zijn ogen.
Xenophilius keek door de kleine opening van de cel. “Hemeltjelief! Het is inderdaad Severus Sneep! Met een lange baard!”
“Hij is wel echt lang he?” mijmerde Loena terwijl ze naar zijn baard staarde. “Net als die van grootoom Artemis.”
“Zo lang ook weer niet, Loena!”
“Genoeg over mijn baard!” riep Severus lastig. “Tegen dat jullie terug naar huis keren zullen jullie er niets meer van herinneren!”
“Zonde,” merkte Loena op. “Want het is wel een grappige baard.”
Het geduld van Severus was op.
“GENOEG! De eerste van jullie die nog een woord spreekt, vervloek ik!”
Loena wilde iets zeggen, maar besefte zich toen opeens wat hij net had gezegd en deed haar mond weer dicht.
Severus wachtte even om te zien of zijn boodschap hen beiden had bereikt. Aan hun stilte af te leiden, hadden ze het nu wel begrepen.
“Mooi!” Severus keek even voldaan. “Goed. Voor de duidelijkheid – ik ben niet opgezet met bezoekers en wil jullie hier zo snel mogelijk vandaan. Om te vermijden dat jullie nog meer mensen hierheen sturen, zal ik jullie geheugen wissen met een Vergeetseldrankje. Jullie zullen jullie herinneringen van ongeveer een week kwijt zijn dan, dus vandaar dat ik nog een aantal dagen wacht. Ik wil jullie niet de herinneringen ontnemen van voor jullie hier waren. Begrepen?”
Loena knikte langzaam. Xenophilius zuchtte.
“Als ik iets zou mogen opmerken...” begon Xenophilius. “Morgen is de deadline van de Kibbelaar. Als ik er niet ben, gaan ze vast en zeker een zoekactie starten – en al helemaal als ze erachter komen dat ook Loena ontbreekt. U weet toch dat ze bevriend is met die tovenaars die ook Heer Voldemort verslagen hebben?”
Loena glimlachte bij de herinnering aan Harry, Ron, Hermelien, Ginny en Marcel. Ze had hen al een hele tijd niet meer gezien – zo vaak zagen ze elkaar immers niet. Maar telkens als ze elkaar zagen, hield ze er fijne herinneringen aan over.
“Eens zij allemaal hier over de vloer komen, zal u alle cellen mogen vullen en een voorraad in Vergeetseldrank inslaan! Als ik u was, zou ik erop vertrouwen dat wij mensen van ons woord zijn en niet zullen vertellen van uw geheim. Wat ons betreft, zullen we hierover zwijgen en alles vergeten – zonder Vergeetseldrank!”
Severus aarzelde. Deze mensen leken geen bedriegers... Maar het waren zo een warhoofden! Wie weet zouden ze hun mond per ongeluk voorbij praten! En dan stond hij machteloos!
Loena zag hoe Severus het voorstel van haar vader in overweging nam en raakte hem plots bij zijn schouder aan.
“Anders laat u mijn vader al gaan,” stelde Loena voor. “Dan kan hij de nieuwe editie van de Kibbelaar in goede banen leiden en een alibi voor mij verzinnen. En dan blijf ik hier totdat u erop vertrouwt dat we niets zullen zeggen.”
Weeral aarzelde Severus. “Maar hoe kan ik erop vertrouwen dat hij geen tovenaars hierheen stuurt om me iets aan te doen?”
“Dat doen we gewoon niet!” zei Xenophilius beledigd vanuit zijn cel. “We weten wie u bent! U bent een ware held! Wij zullen niemand verraden die heeft geholpen in de strijd tegen de Duistere Heer! U zult ons gewoon moeten vertrouwen!”
Severus wist niet wat te doen of zeggen. Hij wilde deze mensen echt wel vertrouwen maar hij had het er zo moeilijk mee! En hoe lang moest hij dan opgescheept zitten met juffrouw Leeflang? In zijn plan zou hij maar een paar dagen met beiden opgescheept zitten... Maar in hun plan... totdat hij hen vertrouwde. En dat kon wel eens een eeuwigheid duren!
Maar toch hield iets hem tegen – een stem in hem schreeuwde het uit dat hij niemand mocht vertrouwen! Hoe zou hij dan ooit zekerheid kunnen krijgen?
“Een Onbreekbare Eed!” zei Loena opeens. “Als we een Onbreekbare Eed afleggen, kan mijn vader u beloven niets te zullen zeggen!”
“Goed idee, Loena!” reageerde Xenophilius enthousiast. “Wat zegt u ervan, Severus?”
Severus keek boos. “Ik heb geen leuke ervaringen met Onbreekbare Eden...” mompelde hij.
“We houden het een simpele,” stelde Xenophilius voor. “U belooft mij te laten gaan en geeft Loena een kans uw vertrouwen te winnen en dan beloof ik geen woord te lossen.”
“En wat als u dat wel doet?” vroeg Severus.
“Dan mag u mij doden in zijn plaats,” antwoordde Loena alsof ze net had voorgesteld om iets ongevaarlijks te doen – zoals vlinders te vangen met een vlindernetje.
Severus keek haar lang aan. Ze meende het. En toen hij naar Xenophilius keek, zag hij ook dat hij het meende.
“Neen!” protesteerde hij opeens luid. “Neen – géén Onbreekbare Eed! Ik heb daar mijn buik nu wel van vol! Ik wil er niets meer over horen! We doen het anders.” Sneep nam de sleutel van de cel uit zijn zak en opende de deur.
“Hoe dan?” vroeg Xenophilius terwijl hij verward naar buiten stapte..
Sneep schudde zijn hoofd, hij kon niet geloven dat er slechts één plan was dat hij daadwerkelijk vertrouwde. “Eén van jullie twee mag weg. En de andere blijft hier als mijn gevangene.”
Hij had dit amper gezegd of Loena stak dromerig haar hand op. “Ik blijf wel!”
Xenophilius leek lichtjes van streek. “Maar Loena... Je bent nog zo jong! Ik ben al oud!”
“Weet ik,” knikte Loena. “Maar ik voel gewoon dat ik hier moet blijven. Ik hoor het in de wind!”
Xenophilius en Severus hielden hun adem in en luisterden aandachtig.
“Niet letterlijk,” glimlachte Loena. “Ik heb hier geen slecht gevoel over, vader. Maak je om mij geen zorgen.”
“Maar je onderzoek...” probeerde haar vader haar nog te overtuigen.
“Kan ik hier wel verderzetten – waar anders zou ik zo goed zeemonsters kunnen bestuderen?”
“En je onderzoek naar de Kreukelhoornige Snottifant?”
“Stagneert al jaren! De tijd is nog niet rijp voor Kreukelhoornige Snottifanten! Pas als zij het juist achten, zullen ze zich aan ons tonen! Maar in de tussentijd... hoor ik hier te zijn. Ik weet het gewoon!”
Severus luisterde naar hen twee en vond het vreemd dat juffrouw Leeflang zo moeiteloos haar eigen vrijheid zou opgeven. Hijzelf had zich nooit zo kunnen neerleggen bij dat wrede lot. Hij keek in stilte toe hoe Loena en Xenophilius afscheid namen.
Wat hem nog het meest van al verbaasde, was de kilheid van Loena. Kilheid was mogelijk het verkeerde woord – ze was immers vriendelijk en beleefd. Maar terwijl haar vader snikte, glimlachte zij alleen maar, alsof ze geen gevoelens had. Zag ze niet in dat de man zijn hart brak?
Terwijl ze naar het vliegende paard Abraxis liepen, draaide Xenophilius zich om en keek hij Severus smekend aan. “Mag ik af en toe op bezoek komen?”
“Nee,” antwoordde Sneep kort. “Dat kan ik niet toestaan. Als je gevolgd wordt... Dat wil ik niet.”
“En als ik Verschijnsel?”
“Kan niet. Dit is Azkaban. Dat zal je toch al gemerkt hebben?”
De man knikte triest. “Mag ik dan uilen sturen?”
“Ook niet,” verbood Severus de man. “Geen uilen, ook die zijn te traceren. Ik zal...” Severus aarzelde even en voor een moment klonk hij onzeker. “Ik zal zelf contact met je opnemen.”
Xenophilius knikte en legde zich bij dat besluit neer.
Severus keek toe hoe Xenophilius naar zijn dochter stapte en haar omhelsde. Nog steeds glimlachte Loena mysterieus en Severus had geen flauw idee hoe ze zo gevoelloos kon overkomen.
“Een veilige reis, vader,” wenste ze de man toe. “Mijn artikel ligt trouwens in de keuken, klaar voor de deadline van de Kibbelaar.”
De zon kwam op en Xenophilius steeg op Abraxis. Hij kon niets meer zeggen, hij was te geëmotioneerd.
“Zorg goed voor jezelf, vader. Als mensen vragen waar ik ben, zeg je maar dat ik mijn onderzoek naar Kreukelhoornige Snottifanten heb verdergezet.”
De man knikte. “Vaarwel, Loena!” Hij snikte, maar spoorde tegelijkertijd Abraxis aan om te vertrekken. Het paard zette af en vloog de lucht in. Loena wuifde haar vader na terwijl hij verdween in het ochtendlicht.
Severus had Loena al die tijd geobserveerd. Geen traan was gevloeid. Iets leek mis te zijn met haar. Dat had hij ook al beseft toen ze nog een student was, maar om te zien dat in die tien jaar niets veranderd was... verontrustte hem.
“Ik toon je een kamer. Je zult vast willen rusten.”
Loena knikte en hield haar hand voor haar mond terwijl ze geeuwde. “Inderdaad, dat zou fijn zijn. Rusten.”


RE: Bevroren Hart - CartoonJessie - 28/08/2020

Hoofdstuk 4: Leefregels

Het was middag. Buiten was het donker. Dit kwam door de wolken die altijd boven Azkaban hingen – zo was het al tien jaar. Al tien jaar had Severus geen zonlicht meer gevoeld op zijn huid. Hij zag het wel geregeld, dat de zon scheen in de verte. Of dat de zon opkwam of onderging. Maar er was altijd wel mist of een wolk die hem belette de warmte te voelen. Dus zat hij dag in, dag uit op zijn kamer, net als nu. Maar het was al lang geleden dat hij nog zoveel had geijsbeerd als vandaag. Hij had veel om over na te denken en hij verwelkomde die afwisseling.
Hij speelde met de twee toverstaffen in zijn handen. Een was van Loena, de andere van Xenophilius. Hij had de man zonder zijn toverstaf laten vertrekken... De tovenaar had er ook niet meer naar gevraagd... Ze waren het beiden helemaal vergeten...
En Loena... Hij had Loena een kamer getoond, een van de beste leegstaande kamers die er nog waren in de ruïnes – zonder lekken of scheuren in de muren. In die kamer bevond zich nog steeds een houten plank, waarop vroeger ook gevangenen hadden geslapen. En een klein houten tafeltje met een krukje. Die ochtend had Loena haar cape uitgedaan en die over haar heen gelegd en ze was haast binnen tien secondes in slaap gevallen op de harde plank. Severus had haar nog best een kussen willen aanbieden, maar had er niet eens de tijd voor gekregen! Toen hij het haar had willen vragen, was hij namelijk onderbroken door haar gesnurk.
Ongetwijfeld sliep ze nog steeds. Zou hij haar toverstaf moeten teruggeven? Hij voelde zichzelf altijd zo naakt zonder zijn toverstaf. Hij wilde niet dat zij zich zo ongemakkellijk zou voelen – maar anderzijds wist hij nog steeds niet of ze te vertrouwen was eens ze de toverstaf zou terugkrijgen.
Severus wreef denkend over zijn baard en schraapte zijn stem.
“Dobby! Winky! Ik heb jullie nodig!”
Het duurde enkele secondes, maar met twee plofjes verschenen Dobby en Winky voor hem.
“Meester!” riepen de twee huiselven tegelijk en ze gingen groetend door hun dunne knieën.
Severus gebaarde met zijn hand dat ze mochten rechtkomen en de twee huiselven keken hem nieuwsgierig aan.
“Mijn excuses dat ik jullie op dit uur bij me verzamel. Ik weet dat dat niet was wat was afgesproken.”
Winky knikte. “Winky was bezig met wassen van studentengewaden! Ze zitten nog in het sop!”
“Dobby zat in de keuken pudding te maken! Maar andere huiselven hebben het al overgenomen.”
“Mooi,” zei Severus kort. “Ik heb jullie veel te vertellen en te vragen. Winky, zoek iemand om je werk over te nemen en keer dan onmiddellijk terug.”
“Jazeker meester!” knikte Winky en met een plofje verdween ze weer.
Severus draaide zich naar Dobby. “Dobby, ik heb een belangrijke taak voor je.” Hij toonde Dobby de toverstaf van Xenophilius. “Deze toverstaf behoort aan Xenophilius Leeflang. Ik wil dat je deze man opzoekt, maar je mag je pas aan hem tonen wanneer je er honderd procent zeker van bent dat hij alleen is!”
Dobby knikte. “Begrepen!”
“Dat is niet alles!” zei Severus snel. “Er is meer! Geef hem zijn toverstaf terug en vraag dan als er iets is wat hij wil meegeven voor zijn dochter, Loena. Of er bezittingen zijn die haar toebehoren. Breng ze dan naar hier.”
Dobby knikte weer, maar ditmaal iets minder snel. “Begrepen,” zei hij aarzelend. “Wat wilt u met haar bezittingen dan?”
Severus wilde antwoorden, maar werd onderbroken door Winky die terug verscheen in de kamer. “Werk is doorgegeven, meester! Winky kan u dienen zolang als nodig is!”
“Goed, Winky! Ik ben jullie een verklaring schuldig waarom jullie hier zijn.” Severus zuchtte. “Maar zoals bij alle zaken die mij aangaan, moeten jullie ook weten dat jullie hier geen woord van mogen vertellen, aan niemand niet!”
Dobby en Winky knikten snel.
“Gisteren is Xenophilius Leeflang, hoofd van de Kibbelaar, hier geweest. Hij wilde een artikel schrijven, maar dat kon ik niet toestaan! Dus nam ik hem gevangen!”
Dobby’s mond zakte open en hij staarde Severus aan.
“Maar midden in de nacht kwam zijn dochter Loena Leeflang hem zoeken! Ik kon hen niet laten gaan! Ze zouden alles kunnen doorvertellen! Uiteindelijk zijn we tot een afspraak gekomen. Xenophilius zou vrijuit mogen gaan, op voorwaarde dat hij niets zou zeggen. En als onderpand is Loena Leeflang hier gebleven. Haar aanwezigheid verzekert dat ons geheim zo blijft – een geheim.”
Dobby sloot zijn mond weer en knikte. Ook Winky knikte langzaam.
“Dobby, je weet wat te doen. Ga.”
Dobby verdween en nu was het Winky die achterbleef.
“Waarmee kan Winky helpen?” vroeg de huiself met haar hoge piepstem.
“Ik wil dat je wacht gaat staan. Laat me weten wanneer Loena wakker is. Ze bevindt zich in de grote cel, aan de oude linkervleugel.”
Winky knikte. “Begrepen, meester!”
“Ga dan!”
Zodra Winky weg was, zette Severus zich neer aan zijn tafel. Hij liet zijn hoofd in zijn handen zakken en streek door zijn lange haren. Iets in hem was anders. Hij wist niet wat het was en dacht over het gevoel na. Hij voelde zich... bijna levend. Hij richtte zijn ogen op de glazen bol. De gewoonlijke zwarte mist draaide snel rond en nam allerlei wazige vormen aan. Hij dacht dat hij het zich inbeelde, maar voor een moment zag hij zelfs een sprankje licht.
Hij schudde dat beeld weg en wachtte. Loena kon ieder moment wakker worden. En dan zou het aan hem zijn om haar de regels van zijn eigen gevangenis uit te leggen. Hij keek er nu al tegen op.

Loena strekte zich uit en opende haar ogen. Door het open raam zag ze dat het dag was. Veel licht was er niet, maar het was toch nog te licht voor nacht te zijn. Ze stond recht en deed de mantel weer om. Het was best fris in de kamer.
Ze stapte naar de deur en beeldde zich in dat ze – toen ze deze opende – een plofje hoorde.
“Nargels?” mompelde ze in zichzelf terwijl ze om zich heen keek in de gang. Er was echter niets te zien. “Hmmm. Vreemd.”
Ze wandelde naar buiten. Het open plein was verlaten en haar aandacht werd getrokken door het klotsen van de golven.
Ondertussen had Winky haar meester op de hoogte gebracht van het ontwaken van Loena. Severus keek door zijn raam op het plein uit, waar Loena richting de steile rotsen liep. Severus rende de kamer uit en de trappen af.
Toen hij zelf op het plein aankwam, stond Loena al aan het uiteinde ervan, uit te kijken over de woeste zee. Hij nam even de tijd om op adem te komen en benaderde haar toen. Hij wandelde tot hij een paar meter achter haar stond en kuchte om zijn aanwezigheid kenbaar te maken.
“Hallo professor,” groette Loena hem zonder zich om te draaien. Ze bleef naar de zee kijken. “Ik hoopte al dat u zou komen. Ik wil u graag iets vragen.”
Severus leek even van zijn stuk. Wat vroeg ze zich dan af?
Loena wachtte niet op antwoord van hem en viel met de deur in huis. “U moet hier vast al heel lang zitten. Hebt u in al die tijd geen rare geluiden gehoord in de nacht? Of overdag?”
Nu was Severus helemaal van zijn stuk. “Geluiden?” herhaalde hij.
“Ja, van zeemonsters,” lichtte Loena hem toe. “Ik weet namelijk niet of ze deze sterke stroming zouden aandurven. Deze rotsen zijn mogelijk te gevaarlijk voor hen om dicht te naderen.”
Severus wist niet wat hij daarop moest zeggen. Het enige wat hij kon bedenken om uit dit benarde gesprek te ontsnappen, was haar af te leiden.
“Loena, ik zou graag met je willen spreken over de regels.”
“De regels?” herhaalde Loena en voor het eerst die dag draaide ze zich om om hem te bekijken.
“Ja, de regels. Maar niet hier. Volg me.”
Loena volgde hem gewillig en bestudeerde hem. Zijn kleren waren oud, grauw en versleten. Zelfs in deze kou droeg hij geen cape. Het was vreemd. Vroeger had hij altijd een cape gedragen – het hele jaar door – zelfs als ze toverdranken hadden zitten maken bij het hete vuur. Zelden had ze hem zonder cape gezien. En nu – terwijl het ijzig koud waaide – droeg hij er geen.
“Waar is uw cape?” vroeg Loena hem.
Weeral werd Severus verrast door het onverwachte van een vraag van haar. “Welke cape?”
“Nou... een cape. Zoals u er vroeger altijd droeg.”
“Dat was lang geleden,” zei Severus. “Ik heb al tien jaar geen cape meer gezien.”
“De mijne toch wel?” merkte Loena op.
Severus rolde met zijn ogen, al kon Loena dat niet zien terwijl ze hem volgde. “Ja, de jouwe wel.”
Hij leidde haar een kamer binnen die meer dan alles leek op een interrogatiekamer. Een kleine tafel stond in het midden van de anderzijds lege kamer, en aan weerszijden van de tafel stonden twee stoelen. “Zet je,” gebood Severus Loena.
Loena liet zich zakken in een stoel en legde haar handen in haar schoot terwijl ze Severus met haar grote ogen aankeek. Severus voelde zich ongemakkelijk – alsof hij gevangen was in haar niet-aflatende blik. Hij probeerde zich eraan te doen herinneren dat hij vroeger degene was geweest die het voor het zeggen had gehad – tegen al zijn leerlingen. Het was zijn blik geweest die leerlingen nachtmerries had bezorgd. Het was zijn blik geweest die respect had afgedwongen.
En nu leek hij ten onder te gaan aan twee nieuwsgierige, blauwgrijze ogen... Hoe had het zover kunnen komen? Wanneer was hij zo onzeker geworden?
Hij nam plaats tegenover haar en legde zijn handen formeel op tafel. “Juffrouw Leeflang... Ik zou u graag enkele regels willen voorleggen. En ik wil er ook bij benadrukken dat ik het niet op prijs zou stellen als u ze niet zou volgen.”
Loena knikte gehoorzaam.
“Als eerste wil ik u verbieden om mijn kamer te betreden. U hebt geen toestemming om er nogmaals te komen. Ik veronderstel dat u weet waar mijn kamer is – het is namelijk waar u mijn toverstaf van me hebt gestolen.”
Loena knikte weeral en staarde hem verder aan.
“Als tweede regel wil ik u verbieden om magie te gebruiken... in mijn bijzijn. Ik wil uw toverstaf teruggeven, zodat u deze kan gebruiken voor simpele hygiëne-spreuken of kuisspreuken. Maar ik zal op geen enkel moment tolereren dat u deze staf heft of zelfs maar aanraakt in mijn bijzijn.”
Loena knikte weeral en Severus bood haar de staf terug aan. Loena reikte ernaar, maar trok haar hand op het laatste moment terug. Ze dacht even diep na.
“Is dit een test?” vroeg ze.
“Een test?” herhaalde Severus niet-begrijpend.
“Ja, een test... U zegt me net dat ik de staf niet mag aanraken in uw bijzijn, maar dan biedt u zelf de staf aan... Anders moet u gewoon de staf achter mijn oor steken, dan hoef ik hem niet aan te raken.” Ze boog naar voren en draaide haar hoofd lichtjes, zodat Severus gemakkelijker de staf achter haar oor kon plaatsen.
Severus kon zijn hoofd wel op de tafel laten vallen van ellende. Ze kon behoorlijk irritant zijn, op een onschuldige manier. Hij legde de staf op tafel neer, als teken dat hij het niet achter haar oor zou steken.
“Dit is dan de eerste en laatste keer dat je je toverstaf mag aanraken in mijn bijzijn, je hebt mijn woord,” verzekerde hij haar.
Voor Loena was dat goed genoeg en ze nam haar staf en stak deze achter haar oor.
“Dan is er een derde en een laatste regel die je hoort te accepteren. Je zal uit de keuken blijven en gesprekken met mijn huiselven vermijden.”
“U heeft huiselven?” vroeg Loena, licht verrast. Ze had niet gedacht dat iemand die machtig genoeg was om huiselven te hebben, zo onverzorgd door het leven kon gaan.
“Ja. Maar ik wil niet dat u met ze praat.”
Loena knikte. “Ik zal gehoorzamen.”
“Verder wil ik je enkel waarschuwen. Kijk rond op eigen risico – maar wees voorzichtig. Sommige kamers zijn niet meer stabiel of veilig. Ik raad je dan ook af om op onderzoek te gaan in de meest vervallen delen van de ruïnes. Ik heb een huiself naar je vader gestuurd om er spullen van je op te halen.” Severus lette nauwkeurig op of Loena nu wel een emotie liet blijken. Maar weeral bleven haar ogen van glas en kwam er geen reactie.
“Ik heb een vraag,” mijmerde ze opeens.
“Wat dan?”
“Wanneer eten we?”
Severus trok zijn wenkbrauwen omhoog. Dat was niet meteen een vraag die hij verwacht had.
“Heb je honger dan?”
“Ja.”
Severus twijfelde even. “Ik laat een huiself iets naar je kamer brengen, als je dat schikt.”
Loena knikte.
“Goed,” besloot Severus. “Dan is dat geregeld. Ik zal je nu laten.”
Hij stond op en schoof de stoel weer onder de tafel.
“Laat weten als er iets is.”
Hij wilde de kamer verlaten, maar Loena onderbrak hem.
“Hoe dan?”
“Huh?”
“Hoe kan ik laten weten als er iets is? Ik mag niet op uw kamer. Ik mag de huiselven niet aanspreken. En ik mag ook geen magie in uw bijzijn gebruiken, dus een patronus sturen zou ook niet gaan.”
Touché. Ze had een punt. Severus dacht er even over na.
“Nu ik erover nadenk... Je mag de huiselven commanderen. Maar ik wil niet dat je een gesprek met ze aangaat. Behandel ze louter als dienaars en ik maak er geen probleem van.”
Loena knikte en glimlachte mysterieus. “Begrepen.”
Severus knikte ook en verliet weer de kamer. Het leek erop dat Loena nog even bleef zitten. Hij had geen idee waarom – maar besloot om het zichzelf niet af te vragen – deze jonge vrouw was toch niet te begrijpen. Moeite doen om haar te vatten, zou enkel hoofdpijn veroorzaken.
Het was zo een vreemde situatie waar hij zich in bevond. Maar het was voor het beste dat Loena niet te weten zou komen wat er precies aan de hand was. De gedachte aan de vloek die over hem was uitgesproken was erg genoeg om te dragen, hij wilde die niet delen met iemand anders. Al stelde Loena geregeld een vraag, ze stelde niet die vragen waar hij bang voor was: hoe was hij in Azkaban terechtgekomen? En waarom kon hij er niet van weg?
Hij moest terug naar zijn kamer. Hij had Winky immers bevolen om daar te blijven – en het was tijd om de kleine huiself het volgende bevel te geven: eten voor Loena te verzorgen.


RE: Bevroren Hart - CartoonJessie - 28/08/2020

Hoofdstuk 5: Een Nieuw Thuis

Loena nam de laatste happen van haar broodje met kaas. Bij haar terugkomst had ze een bord gevonden op de tafel, met daarop wel vijf broodjes. Ze had ze nu allemaal op en voelde zich voldaan. Haar kamer tochtte. In plaats van glas, waren er metalen stangen in het raam. Loena dacht hierover na. Zoveel tocht kon natuurlijk niet gezond zijn. Zonder afsluiting konden er wel eens Paarsgerugde Sporen binnenvliegen en volgens de Kibbelaar zorgden die voor vreselijke jeuk in je slaap. Daar moest ze iets aan doen.
Loena verliet haar kamer en snuffelde rond in de andere kamers. De meeste kamers waren in nog ergere staat dan de hare, en geen enkele kamer was in betere staat. Op sommige kamers stond mos op de muren en in andere kamers stonden plassen regen.
Loena kon daaruit enkel afleiden dat Azkaban hard had afgezien sinds de oorlog. Misschien zou ze meer vinden als ze dat deel onderzocht dat het minste had afgezien... Mogelijk waren dat de kerkers?
Al snel vond Loena een luik in de gang. Het kostte haar veel moeite om het zware luik te openen en ze kon niets zien in de duisternis onder haar. “Lumos!”
Met haar toverstaf verlichtte ze de ruimte onder het luik en het bleek dat een ladder naar beneden liep. Stiekem hoopte Loena dat de ruimte zou leiden naar een schuilplaats van magische fabeldieren – of toch minstens naar andere interessante ruimtes. Ze liet het luik open en klom langs de ladder naar beneden. Ze was voorzichtig want ze wilde immers niet vallen. Ongeveer zes meter lager stond ze weer op de grond in een lange gang. Er waren vele dikke, houten deuren aan weerszijden van de gang en het viel op dat er met krijt was geschreven op die deuren. Loena hief haar toverstaf zodat ze kon lezen wat erop stond.
“B...ken...” mompelde ze. Enkele letters leken weggeveegd. “Boeken? Banken? .... Beuken?”
Loena stond eventjes mijmerend voor de deur, totdat ze hem opende en met haar staf naar binnen scheen. De kamer was smal, maar liep heel diep door. Aan weerszijden stonden kasten met heel veel...
“Boeken,” glimlachte ze. Ze vroeg zich af wat voor literatuur er te vinden zou zijn en besloot er nog eens terug te keren. Nu had ze wel wat beters te doen en ze sloot de deur weer achter haar.
De volgende deur die ze tegenkwam, had de duidelijke tekst “Plunjes” erop te lezen. Nu wilde het toeval dat Loena niet meteen wist wat ze daarmee bedoelden. Ze stapte deze keer de ruimte binnen om te onderzoeken wat er te vinden was. Waren plunjes misschien fabeldieren? Ze dacht dat ze ooit iets over plunjes gelezen had, in een wel zeer oude editie van de Kibbelaar, toen ze nog heel jong was. Ze kon zich helaas niet meer herinneren wat voor beesten het hoorden te zijn. De naam “plunje” klonk in ieder geval wel als de naam van een magisch wezen. “Plunje? Plunjes, zijn jullie hier?” Loena opende de kleerkasten en keek erin, maar er waren enkel gevangeniskleren te zien, in alle maten. “Ik denk niet dat hier Plunjes te vinden zijn,” mompelde ze. “Er zijn enkel gevangeniskleren.”
Licht teleurgesteld sloot Loena de kasten weer en liep ze naar de volgende deur. “V...rraad. Verraad?” Ze keek binnen, maar de kamer was volledig leeg. Enkel lege, houten kratten stonden nog in de kamer. De rekken waren bedekt met een dikke laag stof en in de hoeken van de kamers krioelde het van de kleine spinnetjes.
De andere kamers wisten Loena ook niet bijster veel te interesseren. Eén kamer bevatte een aantal reservetafels en –stoelen. Een andere kamer bevatte dan weer niets anders dan kapotgeslagen tafels en stoelen. Er was ook een sleutelkamer, waarin enkel sleutels tegen de muren hingen, van onder tot boven, sommigen genummerd volgens kamernummer, anderen dan weer beschreven met een geheime code.
Het was aan het einde van de hal dat Loena merkte dat er nog trappen naar beneden liepen, naar een ruimte die zelfs nog dieper leek. Maar de trappen zagen er nat en glibberig uit. En daarenboven was er nog een laatste kamer in die hal te ontdekken. “Cipiers... rui...t?” Loena keek dichter naar het opschrift. “Cipiersruimte?”
Ze opende de deur en was aangenaam verrast om een grote, aangenaam ingeklede ruimte te vinden. Bij het binnenkomen stonden er aan weerszijden van de deur donkerpaarse zetels met zwarte kussentjes in. Op een klein salontafeltje lag nog een oude editie van de Ochtendprofeet. Loena bekeek het jaartal – de krant was al tien jaar oud! Vast en zeker van voor de aanval op Azkaban. “Drieentwintig juni,” las Loena luidop voor en ze mijmerde verder. “De dag voor het gevecht...”
Loena las echter niet verder uit de krant, maar keek om haar heen. Er stonden best veel kaarsen in de ruimte. Die zouden ook mooi staan in haar kamer. En er was een mooie boekenkast. Loena las de titels van de boeken, maar die spraken haar niet aan. Het waren wetsboeken en boeken over ordehandhaving – niets waarin Loena geïnteresseerd was. Naarmate ze dieper in de kamer stapte, zag ze dat er kleine scheidingswanden waren bijgezet. Achter die scheidingswanden vond ze stapelbedden, maar ook waskommen, een spiegel en meer... En Loena was al snel vastberaden om deze zaken te gebruiken om haar eigen kamer aan te kleden. Natuurlijk moest alles nog eens grondig uitgekuist worden – het was vuil geworden van al die jaren in de kerkers van Azkaban te staan – maar het zou haar kamer veel aangenamer maken.
Het meest tevreden was Loena toen ze lege perkamenten en ongebruikte veren vond op een bureau. Ook dat zou haar veel plezier bezorgen. Met goede moed begon ze eraan.

Severus voelde zich al tien jaar gevangen in Azkaban – maar nu was het de eerste keer dat hij zich ook gevangen voelde in zijn eigen kamer. Normaalgezien was hij degene die het voor het zeggen had – degene die heer en meester was in Azkaban. Maar nu was er ook Loena. Het idee dat hij haar tegen het lijf zou kunnen lopen, joeg hem schrik aan. Dan bleef hij liever op zijn kamer.
Hij had één geluk: Loena leek helemaal niet geïnteresseerd in hem. Ze leek haar eigen gang te willen gaan, haar eigen richting te kiezen in alles wat ze deed. En tegelijkertijd was ze niet iemand die rebelleerde. Ze had de regels mooi aanvaard en kennelijk ook geluisterd. Hij had Winky namelijk gevraagd om hem op de hoogte te houden als Loena haar zou aanspreken, maar dat was nog niet gebeurd. Winky zat vast en zeker nog steeds in de keuken. En Loena had geen onnodig contact met de huiself gezocht – zoals afgesproken.
Naarmate het donkerder werd, stak Severus de kaarsen en toortsen in zijn kamer aan. Hij keek naar buiten en werd onrustig. Dobby bleef wel heel erg lang weg. Was er nog geen geschikt moment geweest om Xenophilius Leeflang aan te spreken?
Onrustig als hij zich voelde, was er maar één ding dat hem zou kunnen kalmeren. Hij liep naar zijn nachtkastje en opende de lade. Uit de lade haalde hij een kleine muziekspeler en hij koos een even kleine plaat uit zijn collectie.
De muziekspeler was één van de enige zinvolle zaken die hij had gevonden in de ruïnes. Al had muziek hem vroeger nooit geboeid, de noten en instrumenten die hij hoorde waren zijn enige gezelschap geweest – op de twee huiselven na. Helaas was de keuze in muziek redelijk gelimiteerd geweest – enkel klassieke muziek had hij gevonden. Vandaag verkoos hij Tchaikovsky boven Bach en zette hij de muziekspeler aan. De muzikaliteit van de componisten had Severus altijd verbaasd. Het feit dat ze maar simpele Dreuzels waren, maakten ze meer dan goed door hun magische combinaties aan noten en ritmes. Niet alle soorten magie waren te bereiken door het zwaaien van een toverstaf.
Maar ook de muziek ging uiteindelijk vervelen en Severus werd moe. Het was al bijna middernacht en er was nog steeds geen teken van Dobby. Hij wilde de muziek net uitzetten toen hij werd opgeschrokken door gehinnik. Verschrokken rende hij naar het raam – en jawel hoor – midden op het plein stond Dobby – in het gezelschap van Abraxis en enkele koffers.
Severus vloekte en rende de trappen af. Eenmaal op het plein liep hij naar Dobby, maar kennelijk schrok hij Abraxis af want het paard deed een paar stappen achteruit.
“Wat doet dat beest hier?!”
Dobby glimlachte nerveus. “Het spijt Dobby als de meester dit niet goed vindt... Maar Dobby heeft gedaan wat de meester vroeg en de bezittingen van Loena Leeflang meegenomen.”
Sneep keek hulpeloos naar Abraxis. “Ja, maar! Een vliegend paard?! Ik bedoelde levensloze zaken! Zeg me niet dat je nog meer huisdieren hebt meegenomen?”
Dobby schudde zijn hoofd. “Neen meester, enkel nog deze koffers. De oude man heeft die gevuld met de bezittingen van Loena.”
Severus knikte. “Goed, ik zal haar halen... Je mag naar de keukens. Winky is ook daar. Ik wil morgen om acht mijn ontbijt.” Hij keek nogmaals naar het paard en zuchtte. “Waar moeten we in hemelsnaam een vliegend paard opbergen? We hebben hier geen stal!”
Severus schudde zijn hoofd en stapte weg terwijl Dobby met een plofje verdween.
Abraxis hield zijn afstand van Severus, maar bleef geduldig wachten. Hij hoopte snel zijn bazin weer te zien.

Severus klopte aan bij Loena’s deur. “Juffrouw Leeflang?”
Het bleef even stil, maar na een vijftal secondes antwoordde ze. “Ja, professor Sneep?”
Hij fronste. Ergens klonk het niet juist dat ze hem nog steeds zo noemde... Maar hij negeerde het. “Ik heb enkele van je bezittingen naar hier laten halen, dan kan je je kamer wat aankleden. Anders is het ook maar zo...”
Loena’s deur zwaaide open en Severus staarde naar binnen. Droomde hij of was het heel normaal dat hij de kamer niet meer herkende?
“... kaal,” vulde hij aan, al klopte er niets meer van.
Hij stapte ongevraagd en met open mond naar binnen, Loena voorbij. Het enige wat hij nog enigszins herkende was de houten plank waarop ze de nacht ervoren had geslapen. Er lag nu een matras op met gedekte blauwe lakens en een hoofdkussen. Ook hing er boven het hoofdkussen een zwart zeil, vastgemaakt in de muur. Als ze wilde, kon ze het zeil helemaal rond haar bed trekken en zo afgeschermd zijn van de rest van de kamer. Onder de houten plank had ze een tapijtje gelegd dat gemaakt leek te zijn van meerdere kleine stukken dik stof – Severus had geen flauw idee waar ze het had gevonden. In de hoek naast de deur stond een lege boekenkast met enkel wat schrijfgerief in. Er stond een donkerhouten salontafeltje nabij en een paarse ligzetel zag er wel heel aangenaam uit. Weeral lag er een zelfgemaakt tapijtje bij. Dan was er ook nog een bureau dat tegen de andere muur stond. Ook daar was schrijfgerief te vinden. Zowel de kast, salontafel als bureau waren bedekt met kaarsen in alle vormen en grootten. Uiteindelijk was er nog een valse harmonicawand die het achterste deel van de kamer uit het zicht hield.
Severus stapte met grote passen dichterbij om te kijken wat erachter stond. De houten tafel die in de kamer had gestaan, diende nu als wastafel en ze had een kruik en kom erop gezet. Boven de tafel had ze een spiegel gehangen. Severus keek er even in en verschrok zich een beetje van zijn eigen weerspiegeling. Die baard moest echt wel korter... Op de houten stoel lagen handdoeken en het kleine raam was bedekt met dichtgetrokken zwarte gordijnen.
Severus keek ademloos om zich heen.
“Indrukwekkend!” gaf hij toe. “Waar heb je dit allemaal vandaan?”
“Uit de kerkers onder het luik. Ik heb het meeste uit de oude cipiersruimte vandaan.”
Severus knikte. Dat was waar hij zijn muziekdoos had gevonden. En oorspronkelijk had hij ook van die plek zijn boekenkasten, matras en meer gehaald. Maar hij moest eerlijk toegeven dat Loena best veel smaak en creativiteit had – zeker voor iemand die slechts een namiddag had kunnen werken aan de inkleding van haar kamer.
Sneep bedacht iets en lachte even – heel kort maar – en het klonk erg onnatuurlijk. “Niet te geloven...” mijmerde hij. “De meesten zouden niets liever doen dan manieren vinden om te ontsnappen en jij...” Hij keek Loena lang aan, maar haar blik veranderde niet. “Jij maakt een thuis uit je gevangenis.”
Loena glimlachte nog steeds en Severus vond het zo raar dat ze niets van haar emoties liet blijken – nog niet eens een grammetje trots.
Severus besloot zich niet te lang te laten afleiden. “Kom mee, mijn huiself heeft je spullen van bij je vader gehaald.”
Loena volgde Sneep tot buiten en Sneep lette op hoe ze reageerde bij het zien van haar vliegend paard – maar ook die emoties leken afgevlakt. Ze leek tevreden en sprak in een blije toon tegen Abraxis. “Wat fijn dat je hier bent! Heeft vader je gestuurd?”
Abraxis hinnikte tevreden en gaf zijn meesteres kopjes, maar Loena leek ook niet geëmotioneerd van dat weerzien. Ze gaf het paard zelfs minder aandacht dan het dier wenste en draaide zich naar haar koffers.
“Bedankt om uw huiself mijn spullen te laten halen, professor Sneep. Dat had ik niet verwacht, maar ik ben u er wel dankbaar voor.”
Severus kon niet anders dan kort glimlachen bij het horen van die woorden. “Graag gedaan.”
Loena nam de twee koffers in haar handen en keerde terug richting haar kamer.
“Moet ik niet helpen?” riep Severus haar na.
“Het lukt wel!” riep Loena terug en ze verdween door een deur.
Severus bleef verward achter. Hij zou denken dat hij een groot mysterie voor iedere buitenstaander zou zijn, maar Loena leek amper geïnteresseerd in hem of zijn verleden of heden. Sterker nog: Severus had het idee dat Loena een nog groter mysterie dan hem was. Iets was mis met haar – dat voelde hij gewoon. Hij vroeg zich af hoe hij kon achterhalen wat er precies scheelde met deze jonge vrouw.
Ze moest een perfecte tovenares zijn – anders had ze haar kamer nooit op zo een korte tijd op zo een grondige en nette manier kunnen omtoveren tot een aangename plek om te leven. Maar anderzijds was ze nogal tactloos met mensen en dieren. Ze had amper oog voor het brekende hart van haar vader gehad en had het weerzien met Abraxis erg kort gehouden – zonder oog voor de noden van haar vliegend paard.
Ze was echter altijd beleefd, ogenschijnlijk goedgezind en onnatuurlijk vriendelijk – maar was dit ook echt zo? Was zij niet in staat tot slechte emoties? Tot woede, verdriet of angst? Of onderdrukte ze het allemaal?
Hij wist hoe het was om gevoelens te onderdrukken, maar zo goed als Loena was hij nooit geweest. Of was het inderdaad zo dat deze gevoelens bij haar volledig ontbraken? Kon dat dan?
Severus keek naar Abraxis, die nog steeds argwanend zijn afstand hield – geen wonder, hij had het paard uit de lucht willen schieten de dag ervoren – maar hij koesterde geen haat of ongenoegen tegenover het dier. De aanwezigheid van nog maar een extra inwoner in Azkaban zou mogelijk alleen maar zijn leven meer zin geven.
“Slaapwel,” zei Severus tegen het dier en hij vertrok om naar zijn kamer te gaan.


RE: Bevroren Hart - CartoonJessie - 28/08/2020

Hoofdstuk 6: De Grot

Die ochtend was Severus vroeger in de keuken dan hij had aangegeven, maar desondanks stond er een ontbijt voor hem klaar. Dobby en Winky waren alweer weg – vast druk aan het werk op Zweinstein.
Hij at bewust niet alles op wat Dobby en Winky hadden klaargelegd en nam wat was overgebleven van het brood mee naar buiten. Abraxis keek op toen hij Severus hoorde naderen, maar schrok niet meteen weg.
“Heb je honger?” vroeg Severus aan het dier.
Abraxis keek met grote ogen naar het brood waarmee Severus stond te zwaaien.
Langzaamaan naderde Abraxis hem en Severus voelde zich voldaan toen Abraxis het brood van hem overnam en begon te eten.
Severus deed een paar stappen achteruit en glimlachte. Hij besloot dat hij een afdak of iets anders voor het paard zou moeten maken. Anderzijds vond hij het erg dat het paard nu ook gevangen was. Een dier hoorde vrij te zijn, daar was hij van overtuigd. Eigenlijk hoorde hijzelf ook vrij te zijn, maar daar had hij niets in te zeggen.
Hij keerde terug naar de keuken om een ontbijt voor Loena voor te bereiden. Het verbaasde hem dat zijn huiselven niet eens bedacht hadden dat zij vanaf nu ook zou moeten mee-eten – maar anderzijds was hij het ook gewoon dat de huiselven exact deden wat hij zei – niets meer en niets minder. Hij zou hen eens nieuwe instructies moeten geven.
Toen hij eenmaal een schoteltje met eten klaar had, verliet hij de keuken weer om Loena haar eten te brengen. Met zijn handen vol kon hij niet aankloppen aan haar deur, dus riep hij haar. “Juffrouw Leeflang?”
Er kwam echter geen reactie, ook niet na lang wachten, en Severus duwde met zijn schouder de deur dan maar open. Haar bed was netjes opgemaakt en voor een moment was hij bang dat ze alsnog was ontsnapt. Hij zette snel de schotel op haar bureau en rende de kamer uit en de gang in. Toen hij echter de gang passeerde met het luik dat tot de kerkers leidde, zag hij tot zijn geruststelling dat het luik open was. Was ze dus beneden?
Severus klom aan de ladder naar beneden en verlichtte zijn toverstaf.
“Juffrouw Leeflang?”
Er kwam nog steeds geen reactie en hij liep door de gang en keek in alle kamers. Toen hij het einde van de gang bereikte, zag hij zelfs dat de cipiersruimte leeg was.
“Juffrouw Leeflang?” riep hij nogmaals, en ditmaal hoorde hij wel reactie.
“Professor Sneep!” Haar stem klonk slechts als een verre echo. “Ik ben in de grot!”
Severus keek naar de trappen die naar beneden leidden. Hij was al lang niet meer in de grot geweest. Al jaren niet meer. Het was dan ook maar één van de zovele saaie plekken in Azkaban.
Severus klom de trappen naar beneden en verlichtte het pad met zijn toverstaf. Onderaan de trappen werd de gang steeds smaller, totdat de gang uitmondde in een grote ruimte. De grond was er geëffend, maar al de rest wees erop dat dit een oude, natuurlijke grot was. Hij verlichtte de plek en zag dat Loena bij de rand met het water stond, zonder toverstaf of verlichting.
Hij herinnerde zich opeens de regel die hij had opgesteld – ze mocht haar toverstaf niet aanraken in zijn bijzijn – natuurlijk!
“Juffrouw Leeflang, ik weet dat we de regel hadden dat u uw toverstaf niet mocht heffen in mijn bijzijn, maar ik wil ook weer niet iets onredelijks vragen als dat u hier in het duister zit.”
“Huh? Waar heeft u het over?”
“Over... uw toverstaf? Over Lumos?”
“Oh.” Loena keek afwezig in de verte, waar zelfs het licht van Severus zijn toverstaf niet reikte. “Lumos is hier niet nodig.”
Severus trok een wenkbrauw op. “Wat bedoelt u?”
Loena wees in de lucht, maar Severus kon niet zien naar wat het was dat ze wees.
“De kristallen hebben magische eigenschappen. Doof uw toverstaf en u zal het zien.”
Severus keek haar even argwanend aan, maar besefte zich nadien dat ze hem heus niet voor de gek zou houden. Daar leek ze niet toe in staat.
“Nox,” zei hij.
Het licht doofde en een moment later leken de muren en het plafond van de grot paars te schijnen. Enkel de grond was niet verlicht, maar het viel heel goed op waar het water was – de paarse kristallen weerkaatsten er namelijk in en ook onder het water leek het alsof er kristallen groeiden.
Severus staarde met grote ogen om zich heen. “Wat zijn dat voor kristallen?” vroeg hij zich af en hij keek naar Loena. Ook zij leek paars verlicht.
“Ze heten Obscura-kristallen,” antwoordde Loena dromerig. “Heel zeldzaam en enkel te vinden bij zoet water.”
“Zoet water?” herhaalde Severus. “Maar we zitten midden in de Noordzee!”
“Dit water staat daar kennelijk niet mee in verbinding. Het is vast een afgesloten grot.”
Severus zag hoe Loena zich bukte en haar handen vulde met water en het vervolgens dronk. “Het is best zoet. Helemaal niet zout.”
Severus keek haar ongelovend aan. Had ze zonet aan dat vreemde water gedronken? Zelfs hij zou zoiets niet durven. Wie weet wat voor giffen of vuiligheid erin kon zitten!
“Ze zeggen wel eens dat er Obscura-vissen voorkomen bij de kristallen,” vertelde Loena. “Ook zij geven licht. Maar ik heb er geen gezien. En ik heb al minstens een uur gekeken... Denk je dat ze tevoorschijn zullen komen als ik langer wacht?”
“Ik weet het niet,” antwoordde Severus eerlijk. “Ik denk niet dat hier vissen zitten... Waarmee zouden ze zich moeten voeden? Hier is geen leven.”
Loena aarzelde en draaide zich opeens om. Ze liep een stukje terug richting de ingang en bukte zich weeral. “Jawel, kijk.”
Severus liep dichterbij en zag in de paarse schijn dat er een beetje mos op de grond groeide.
“Deze grond is nu nog te hard,” legde Loena uit. “Aangestampt door mensen die hier hebben gestaan en gewandeld door al die eeuwen heen... Maar met wat aandacht zouden hier zelfs bloemen kunnen groeien. Het Obscura-licht zou hen dag en nacht verlichten.”
Loena draaide zich naar Severus en keek hem met haar grote ogen aan.
“Zou ik van u de goedkeuring mogen hebben om deze grot terug naar zijn natuurlijke staat te mogen brengen?”
Severus snapte niet precies hoe ze dat wilde doen, maar ging dit niet van haar afnemen. Het zou fout zijn om haar al haar vrijheden te ontzeggen. Als ze gelukkig kon zijn door wat te spelen in de grot, moest ze dat gewoon doen.
“Natuurlijk,” ging hij snel akkoord. “Je kan hier doen wat je wil.”
Loena knikte dankbaar en ging weer zitten bij het water.
“Ik moet eerst veel nadenken,” zei ze tegen Severus en hij wist niet echt wat te doen. Hij voelde zich als de indringer hier – al was Azkaban zijn territorium, deze grot was minstens even raar als Loena zelf.
“Dan ga ik je laten,” concludeerde Severus. “Er staat eten voor je klaar op je kamer, als je trek moest hebben.”
“Dank je,” zei Loena, maar ze keek niet weer om.
Al was Severus vroeger zo op zijn rust gesteld geweest, nu zou hij zo graag hebben dat hij in het gezelschap vertoefde van iemand die spraakzamer en gezelliger was dan Loena. Hij vond dat de gesprekken met haar maar vreemd aanvoelden en vroeg zich af dat dit aan hem lag – hij had immers al jaren niet meer gesproken met andere tovenaars of heksen – of lag het puur aan Loena? Hij durfde het niet te zeggen.
Hij verliet de grot weer en besloot zich terug te trekken op zijn kamer. Als Loena hem iets te zeggen had of wilde babbelen, zou hij dat niet afslaan, niet na zoveel jaren eenzaamheid, maar hij wilde het ook niet forceren. Hij nam zichzelf voor om geen onnodig contact met haar te zoeken. Misschien had ze enkel wat tijd nodig om los te komen en zou ze dan spraakzamer zijn.

Weken gingen voorbij en er ontwikkelde zich een dagritueel. Iedere ochtend zou Severus naar de keuken gaan om zijn ontbijt te eten en nadien ontbijt te brengen naar Loena’s kamer. Vaak was Loena al weg, maar af en toe was ze nog op haar kamer te vinden. Meestal vond Severus haar achter haar bureau terug, waar ze ijverig notities nam – Severus had geen flauw idee van wat, maar het interesseerde hem ook niet. Slechts eenmaal vond Severus haar terug terwijl ze nog sliep. Ze werd niet eens wakker toen hij in de kamer kwam en het eten op het bureau zette, integendeel, ze snurkte alleen maar extra luid door. Ze zei nooit veel, maar was altijd beleefd. Soms vroeg ze wat er bij het brood was. Soms staarde ze enkel maar naar zijn baard. Hoe dan ook bleven hun gesprekken kort en onpersoonlijk, al waren ze beiden wel vriendelijk tegen elkaar.
Hoe simpel hun dagelijkse ontmoetingen ook waren, Severus was al blij met het beetje menselijk contact dat hij nu iedere ochtend had.
Soms zag hij Loena ook buiten, bij Abraxis. Het gevleugelde paard kon niet erg gelukkig zijn volgens Severus. Al hadden Dobby en Winky een afdak gemaakt voor het dier en vulden ze dagelijks zijn bak met vers eten, het dier miste de aandacht van Loena, die meestal maar een paar minuten in zijn gezelschap bleef. Soms gebruikte Severus die momenten om even contact met haar op te nemen. En ook hier bleven de gespreksonderwerpen beperkt – ofwel spraken ze over Abraxis – ofwel over het avondeten, wat ze ieder apart op hun kamer kregen opgediend om zeven uur.
Severus begon zich vreemd genoeg te hechten aan Abraxis. Het beest wantrouwde hem niet meer en Severus nam zo vaak hij kon brood of een wortel mee. Severus had de taak ook op zich genomen om het dier dagelijks te kammen. Loena leek dit nooit te doen, al genoot Abraxis er heel erg van.
Toen na vijf weken eindelijk de maand november aanbrak, had Severus zelfs het gevoel dat zijn band met Abraxis minstens tien keer zo sterk was als zijn band met Loena. En na vijf weken viel het Severus hard op dat Loena niet spraakzamer was geworden.
Op een koude novemberochtend keek Severus uit het raam, enkel om te zien dat het hard regende. Abraxis stond droog onder zijn beschutting, maar Severus kon de moed niet opbrengen om door de regen naar het dier te rennen. Het dier moest het wel vreselijk koud hebben – het kreeg de wind vol mee. De winters konden vreselijk koud zijn op Azkaban – een afdak alleen was niet genoeg om het voor Abraxis aangenaam te houden – hij kon beter een muur uit een oude cel breken en daar een stal maken voor het vliegend paard. Hij nam zichzelf voor om dit te doen zodra het weer droog zou zijn.
Verveeld besloot Severus om te kijken of hij Loena ergens kon vinden. Toen hij die ochtend haar ontbijt had gebracht, was ze al weg. Ze zat zeker in de grot? Het luik naar de kerkers was inderdaad weeral open en Severus klom de trap naar beneden en doofde zijn toverstaf toen hij de grot naderde.
Het paarse licht groette hem en hij was aangenaam verrast door wat hij in de grot zag. De grond onder hem kon hij niet langer als puur “grond” omschrijven – er was gras! En zelfs veel meer dan dat! Een paadje van gras leidde naar de oever van het water, maar wat hem het meeste verbaasde, was hetgeen er naast het graspaadje te zien was. Aan weerszijden groeiden kleine struiken, bloemen en zelfs kleine bomen. Severus had geen flauw idee hoe Loena dat had klaargespeeld! Maar hij was dankbaar – sinds hij was aangekomen in Azkaban, had hij geen natuur meer gezien. Dit leek meer op de natuur dan eender wat hij eerder in Azkaban had gezien. Het was prachtig en Severus herinnerde zich eraan dat hij Loena moest bedanken.
En net toen hij aan haar dacht, viel het hem op dat ze er niet was.
“Loena?” Severus verschrok zich even van hoe hij haar had aangesproken en corrigeerde zichzelf. “Juffrouw Leeflang?”
Severus hoorde water bewegen en wandelde naar de oever. In het water, een tiental meter van hem af, zwom Loena zijn kant op. Severus voelde zich verdoofd terwijl hij toekeek – hij had nooit gedacht dat ze haar dagen hier zwemmend doorbracht – maar nog meer van dat was hij weeral onder de indruk van de rust die ze uitstraalde. Toen ze de oever bereikte, stapte ze uit het water en liep ze naar een rots – had die er ook al eerder gestaan? Severus kon het zich niet herinneren – waar ze een badjas had liggen. Ze deed de badjas over haar badkledij aan (een strak blauw pakje dat reikte tot haar knieën en mouwen had tot aan haar ellebogen) en draaide zich daarna weer om naar Severus. Haar natte haren drupten nog steeds, maar ze leek het niet erg te vinden.
“U mag me gerust Loena noemen, professor,” stelde ze hem gerust. “Dat is mijn naam.”
Severus aarzelde. Hij vond het ook niet leuk om professor genoemd te worden – dat moest hij eerlijk toegeven. Misschien was het nu het moment om van die benaming af te geraken. “Noem mij dan ook Severus.”
Loena knikte. “Zal ik doen.”
Severus was opgelucht dat ze daar geen probleem van maakte en keek weeral om zich heen. “Je hebt je hier goed beziggehouden, zie ik. Het is hier prachtig.”
“Dank u. Ik had het niet gekund zonder uw huiselven. Ze hebben me alles gebracht waar ik om vroeg.”
Severus was even bang dat ze met de huiselven had zitten praten, maar toen bedacht hij zich dat Loena nooit interesse in hem had getoond. Waarom zou ze dan wel interesse in huiselven tonen? Hij geloofde dat ze inderdaad enkel de huiselven had zitten bevelen en zijn angst was snel weer voorbij.
Ze was wel creatief, dat had ze nogmaals bewezen, en dat bracht Severus op een idee.
“Loena...” Severus vond het vreemd om haar zo te noemen, al besefte hij dat het snel zou wennen. “Ik had graag een stal gebouwd voor Abraxis. Ik zou je hulp daarin appreciëren.”
“Nu?” vroeg Loena.
“Nee, niet nu. Het regent te hard... En we zouden eerst een plan moeten maken, niet?”
Loena leek niet te reageren op die vraag. “Regent het hard?” Haar ogen keken hem nieuwsgierig aan.
“Euh, ja,” zei Severus snel, vastberaden om zich niet van zijn stuk te laten slaan – hij was degene die nu het onderwerp kon bepalen, niet zij. “Anders zouden we eens samen moeten zitten? Morgen anders? Bij het ontbijt?”
“Goed,” zei Loena kort. “Sinds wanneer regent het al?”
Severus wist niet of hij haar erop moest wijzen dat ze een beetje onbeleefd overkwam omdat hij met haar probeerde te babbelen over iets anders, of haar gewoon moest zeggen dat het sinds het ontbijt regende...
“Sinds na het ontbijt,” besloot hij uiteindelijk.
Loena staarde weer naar zijn baard, maar reageerde verder niet. Severus irriteerde zich lichtjes.
“Waarom zit je nou weer naar mijn baard te kijken?!” vroeg hij in luide stem, alsof ze hem niet zou horen als hij stiller sprak, “Ik probeer met je te praten!”
Loena leek niet van haar stuk door zijn stemverheffing en antwoordde eerlijk. “Je baard helpt me nadenken. Ze zeggen wel eens dat er harige Breinluisjes in onverzorgde baarden voorkomen. Ik denk dat ik daarom zo goed kan denken als ik naar je baard staar. De Breinluisjes stimuleren namelijk het denkvermogen.”
Severus had nog nooit zoiets belachelijks gehoord en wist niet hoe te reageren.
“Laat ook maar!” zei hij hard. “Ik zal morgen zorgen dat ze je niet meer afleiden als ik met jou een normaal gesprek probeer te voeren!”
Hij draaide zich om en liep gefrustreerd weg uit de grot.
Loena leek zich niet te storen en droogde zich af. Als het eindelijk buiten hard regende, was dit de perfecte kans voor haar om onderzoek te doen naar zeemonsters – deze kwamen namelijk het meeste boven water als het hard regende. Toen ze eenmaal droog was, greep ze haar mantel en rende ze naar buiten.


RE: Bevroren Hart - CartoonJessie - 28/08/2020

Hoofdstuk 7: Ziekmakende Regen

Geïrriteerd keek Severus naar zijn reflectie in de spiegel. Hij had Dobby een kam, een schaar, scheerbenodigdheden en een spiegel laten brengen.
“Breinluisjes...” zei hij snerend. Wat moesten dat in hemelsnaam zijn? Luizen die uit je brein kwamen en in je baard kropen? Als Loena niet in staat was een normaal gesprek aan te knopen omdat ze liever dacht aan denkbeeldige wezentjes die in zijn baard leefden, was zijn reactie simpel.
Hij knipte eerst zijn baard zo kort als mogelijk en ging er daarna met een scheermes over. Het voelde vreemd en hij keek met walging naar de haren die op de grond lagen. Hij kon wel snappen als kleine kinderen dachten dat er kleine beestjes in die haren woonden – maar van een vrouw van zesentwintig verwachtte hij anders. Belachelijk – breinluisjes!
Nu hij toch een schaar had, stelde hij zich ook vragen over zijn lange haren. Ook deze mochten korter. Wie weet wat voor denkbeeldige luizen Loena er anders in zou zien!
Met een kam probeerde hij door zijn haren te geraken, maar dit was haast onmogelijk. Er waren gewoon teveel knopen! Het zou gemakkelijker zijn als ze korter waren. Met zijn linkerhand hield hij al zijn haren bijeen achter zijn hoofd en met zijn rechterhand knipte hij een deel van de staart eraf.
Hierna was het al iets gemakkelijker om met de kam door zijn haren te komen en hij ademde opgelucht toen hij weer in de spiegel keek. In die tien jaren had hij zijn eigen reflectie vermeden, maar nu hij oog in oog stond met zichzelf, bleef hij wel lang kijken. Vreemdgenoeg vond hij dat hij niet ouder leek te zijn dan tien jaar eerder. Maar toch leek hij anders, heel anders. Hij wist enkel niet waar het aan lag.
Buiten regende het nog steeds heel hard. Severus zag zelfs hoe de gordijnen voor zijn raam nat werden ervan. Hij hoorde Abraxis hinniken en opende zijn gordijn om te kijken hoe het met het dier was. Hij vroeg zich af of het dier hem nog zou herkennen zonder baard. Vast wel. Dieren letten daar niet eens op.
Abraxis stond nog steeds onder zijn beschutting, maar maakte wel veel lawaai en stapte onrustig heen en weer. Severus keek of hij zag wat hem zo onrustig maakte en zijn hart stopte voor een moment toen hij naar het uiteinde van het plein keek.
Loena stond, met verrekijker, in de gutsende regen. Het leek alsof de wind haar ieder moment zou kunnen wegwaaien en haar de zee inblazen, maar ze week niet. Ze bleef de zee afturen en Severus vroeg zich af wat haar in hemelsnaam bezielde. Ze zou nog ziek worden!
“Dobby! Winky!”
De twee huiselven verschenen haast onmiddellijk. Sinds Loena er was, hadden ze veel meer werk en waren ze niet meer zoveel op Zweinstein als voorheen.
“Dobby! Haal Loena onmiddellijk uit de regen en verdwijnsel met haar naar haar kamer!”
Dobby gehoorzaamde meteen. “Winky, breng me naar haar kamer.”
Hij bood zijn hand aan en toen Winky die greep werd hij met zo een harde ruk weggetrokken van zijn eigen kamer, dat hij bijna tegen de grond viel toen hij in Loena’s kamer aankwam. Huiselvenmagie was veel krachtiger. En terwijl gewone tovenaars en heksen niet konden Verdwijnselen of Verschijnselen in Azkaban, konden de huiselven dat wel – net als op Zweinstein.
Het moment dat Dobby met Loena verscheen, viel Loena tegen de grond.
Severus trok haar onmiddellijk van de grond af en het leek alsof Loena zo licht was als een veer – ofwel leek dat enkel zo voor Severus omdat de adrenaline die hij voelde zijn kracht met een tienvoud deed toenemen.
Ze was zo nat dat de regen nog steeds van haar afdrupte en ze keek nieuwsgierig naar Severus. Het was niet zozeer zijn woedende blik die haar interesseerde, maar wel het feit dat zijn baard was geschoren.
“BEN JE GEK!” riep Severus tegen haar, zijn ogen laaiend van woede. “WAT DEED JE DAAR?!”
Loena leek helemaal niet onder de indruk van zijn geschreeuw en antwoordde heel nuchter.
“Ik hield de zee in de gaten. Ik dacht dat ik een zeemonster zag, maar dat was slechts voor een fractie van een seconde. Ik heb sindsdien gekeken, maar tevergeefs. Als u me toestaat om terug te gaan, heb ik mogelijk een kans om...”
“BEN JE GEK?!” herhaalde Sneep weer en Loena zweeg nu, al leek ze nog steeds niet onder de indruk. “HET REGENT PIJPENSTELEN! ZELFS EEN HOND ZOU NIET NAAR BUITEN GAAN IN DIT WEER! DADELIJK BEN JE ZIEK! HET HAD ZELFS ERGER KUNNEN ZIJN! JE WAAIDE ZOWAT DE ZEE IN!” Severus keek haar laaiend aan.
Loena knipperde enkel even met haar ogen. “Severus, u moet niet zo boos worden,” zei ze met een stem die nog kalmer was dan haar gewoonlijke stem. “Het is beter voor uw hart als u uw gevoelens leert beheersen.”
Severus had wel zin om haar te slaan, maar kon zich bedwingen – fysiek dan toch. Hij bezitte niet de kracht om zich ook verbaal in te houden, en vloekte erop los. “DOM WICHT! BEHEERSEN?! IK HEB TENMINSTE NOG GEVOELENS! JIJ BENT EEN GROTE...” Severus kon geen woord bedenken dat haar omschreef, ze was gewoon zo... “BLAH!”
Severus was hees van het schreeuwen, maar Loena stond er nog steeds alsof ze niets speciaals had gehoord en er niets was gebeurd.
“BEN JE DOOF OF ZO?!” riep Severus gefrusteerd, maar hij liet zijn stem een tikje zakken toen hij merkte dat zijn geschreeuw niets uitmaakte en hij siste gemeen: “Je moet wel gestoord zijn! Droog je af! Dadelijk ben je ziek! Echt ziek – en niet alleen in je hoofd!”
Loena zei niets en kon enkel toekijken hoe Severus woedend de kamer uitrende.
Dobby en Winky stonden nog steeds in de kamer en waren niet goed van de tirade van hun meester. Ze keken naar Loena en waren onder de indruk van hoe kalm ze kon blijven.
“Een handdoek hebben?” stelde Dobby voor.
“Dat is zeer vriendelijk, dank je,” zei Loena beleefd en Dobby verdween en verscheen een moment later weer, ditmaal met een handdoek. “Jullie mogen gaan,” zei Loena uiteindelijk en Dobby en Winky verdwijnselden naar de keuken.
Ze durfden amper tegen elkaar praten na hetgeen ze hadden gehoord. Ze leken allebei te beseffen dat als Loena de meester zo bleef irriteren, hij haar nog eens wat zou aandoen.
Toen de stilte na een minuut brak, was Dobby degene die het woord nam. “Dobby gaat de meester wat melk met honing maken... De meester heeft het hard nodig!”
Winky knikte begrijpend. “Winky zal dan even de kamer van de meester opruimen.” Winky verdween met een plofje en verscheen weer in de kamer van Severus. Ze ruimde de haren die op de grond lag op en nam ook de schaar weer mee. De spiegel en kam liet ze liggen – het kon de meester geen kwaad om deze vaker te gebruiken, vond Winky.
Haar oren spitsten opeens naar boven. Ze hoorde de meester aankomen. Met een plof was ze weer verdwenen.
Severus was zo boos dat hij niet eens merkte dat zijn kamer weer opgeruimd was. Hij schreeuwde luid, al was het maar om alle adrenaline weg te doen vloeien. Toen hij uiteindelijk hees was van het schreeuwen, voelde hij zich al iets beter en zijn woede maakte opeens plaats voor ongelooflijk verdriet.
Maar zijn verdriet was niet zozeer spijt om hetgeen hij had gezegd – nee – van zijn woorden had hij nog geen spijt. Het was eerder zelfbeklag dat hem verdrietig stemde. Waarom zat hij van alle mensen ter wereld opgescheept met die ene jonge vrouw die er niets om maalde wat hij vond van wat dan ook. Na tien jaar alleen te hebben gezeten, zou hij hebben gedacht dat als iemand hem zou vinden, die persoon meer begrip zou tonen en tenminste met hem zou praten nu en dan. Maar waarom was hij het dan die constant contact moest zoeken met haar? Nooit sprak ze hem over wat dan ook aan. Severus vond niet dat hij dat verdiende en pinkte zelfs een traan weg.
Toen Dobby met een plofje in de kamer verscheen, verschrok Severus zich lichtjes en hij wreef snel door zijn ogen.
“Dobby heeft wat warme melk met honing bij,” glimlachte de huiself vriendelijk en Severus voelde zijn hart breken. Zelfs zijn huiselven waren meer attent voor hem dan Loena.
Severus nam dankbaar de beker melk over en kon niet anders dan Dobby bedanken. “Dat kan ik wel gebruiken... Bedankt, Dobby.” Severus liet zich op zijn stoel zakken en zuchtte diep.
Dobby glimlachte. Zijn meester was ontzettend veel veranderd. Toen hij voor het eerst Severus had moeten dienen in Azkaban, was de man zo kil en harteloos geweest. Naarmate de maanden verstreken, was hij spraakzamer geworden. Nu, tien jaar later, was hij zelfs dankbaar voor het werk dat ze leverden en Dobby gaf eerlijk toe dat hij nu graag naar Azkaban kwam om Severus te dienen – zelfs al was hij eigenlijk een vrije elf, voor Severus deed hij alles – al was dat mogelijk ook doordat hij te doen had met de eenzame kluizenaar. Hij verdiende niet het lot dat hem bevallen was.
“Kan Dobby iets anders doen voor de meester?”
Severus aarzelde. Hij had de vreselijke behoefte om te praten. Hij wilde hoe dan ook even niet alleen zijn.
“Zet je even neer, Dobby,” stelde Severus voor.
Bij gebrek aan een tweede stoel, kroop Dobby met zijn korte pootjes op het bed en ging hij braaf zitten. Hij keek Severus nieuwsgierig en afwachtend aan.
Severus voelde zich melancholisch worden en liet zijn schouders hangen. Hij viel meteen met de deur in huis. “Ik ben het zo beu om alleen te zijn, Dobby...”
Dobby wist niet meteen hoe hij daarop moest reageren. “Maar... Meester is toch niet echt alleen? Meester heeft Winky en Dobby toch? En nu ook Loena en het vliegend paard?”
“Zij maken het gevoel alleen maar erger,” zuchtte Severus depressief. “Loena dan toch... Abraxis niet... Abraxis is een troost voor me... Maar Loena... Ze is hier nu al langer dan een maand en niet één keer heeft ze me iets gevraagd wat mij aanging – hoe het met me was – hoe ik me voelde... Het is zo frustrerend! Ik verwacht gewoon...”
“... meer, meester?” vulde Dobby aan.
Severus knikte met een trieste blik in zijn ogen, maar schudde daarna zijn hoofd snel. “Nee, ik... Ik bedoel... Niet noodzakelijk meer als in... meer positieve aandacht... Het is niet mijn verlangen om van haar te houden maar... Zoals ze nu doet – zo onverschillig! Ik kan niet van haar houden en ik kan haar ook niet haten, want het lijkt haast alsof ze niet bestaat en alsof ik niet besta voor haar! We slapen maar enkele honderden meters van elkaar, maar het lijkt alsof er werelddelen tussen ons in zitten, zelfs wanneer we met elkaar praten, snap je dat?”
Severus keek niet eens op terwijl Dobby knikte.
“Als ze hier niet was gebleven, had ik me nu niet zo ellendig gevoeld... Eerst gaf haar aanwezigheid me hoop... Het feit dat ze op mijn vragen beantwoordde of soms een paar woorden tegen me sprak, gaf me hoop. Maar nu zie ik in dat die hoop vals was. Hetgeen we zeiden was geen fundering van een diepere, betekenisvolle vriendschap... Dat dacht ik maar... Haar persoonlijkheid is nog zwakker dan die van een portret! Ze lijkt slechts een echo te zijn van een echt persoon. Een geest zonder gevoelens.”
Dobby voelde mee met zijn meester. Maar desondanks kon hij geen woorden vinden om zijn meester te troosten. Hij kende Loena ook niet. Al bediende hij haar geregeld, ook tegen hem liet ze geen emoties los. Ze bedankte hem wel altijd – maar was ze ook echt dankbaar of was dat telkens maar schijn? Ook Dobby wist niet hoe het precies zat met Loena.
“Zal Dobby voor de meester wat caramelpudding halen uit de keukens van Zweinstein? Dobby heeft deze middag heel hard eraan gewerkt!”
Severus kon niet anders dan glimlachen om de attente woorden van zijn huiself. Caramel was zijn lievelingspudding. Hij kon niet weigeren.
“Graag,” zei hij. “Heel graag. Ik denk wel dat ik me dan wat beter zou voelen.”
Dobby lachte breed. “Geef Dobby een minuut, meester!” En met een plofje verdween hij.
Severus glimlachte, ondanks het feit dat hij diep binnenin nog steeds verdrietig was. Maar met zo een attente huiself kon hij moeilijk ellendig blijven. Door de jaren heen was hij zo gesteld geraakt op Dobby en Winky dat hij hen ook niet verdrietig wilde zien – daarom zou hij zich sterk houden nu. Wat nachtrust zou hem goed doen... Maar eerst het ultieme medicijn tegen zijn verdriet – caramelpudding.

Toen Severus die ochtend wakker werd, was zijn verdriet weer weg en hij bleef nog even in bed liggen alvorens op te staan. Hij herinnerde zich de harde woorden die hij tegen Loena had gezegd en kwam tot een besluit: hij moest zijn verontschuldigingen aanbieden. Zelfs als ze zich niets had aangetrokken van zijn woorden, was hij haar zoveel verschuldigd.
Daarenboven herinnerde hij zich ook de afspraak die ze eerder die vorige dag hadden gemaakt: ze zouden een betere slaapplaats voor Abraxis moeten maken. Hij hoopte dat Loena het nog steeds zag zitten om met hem samen te werken daaraan.
Severus probeerde zichzelf erin te troosten dat als hij geen gevoelens van Loena te zien zou krijgen, hij nog steeds dingen van haar kon leren. Dat kon ook voldoening geven.
Die ochtend schoor hij zichzelf weer. Hij wilde absoluut niet dat Loena weer zou denken dat hij breinluizen had. Hij trok zijn kleren aan en leek zich opeens te beseffen hoe oud en grauw ze eruit zagen. Hij had echter niet veel kleren in Azkaban. Zou hij Dobby eens op pad moeten sturen om nieuwe te zoeken voor hem?
Niet nu, in ieder geval. Dobby en Winky waren ondertussen weer op Zweinstein. Hij zou hen nog enkele uren daar laten. Vanavond zouden ze wel even langskomen.
Hij ging naar de keukens om een ontbijt voor Loena voor te bereiden. Eenmaal aan haar deur, riep hij haar naam, maar ze reageerde niet. Zou ze nog slapen of zou ze al in de grot zijn?
Hij opende haar deur en stapte naar binnen, maar wat hij zag verschrok hem zo dat hij het dienblad uit zijn handen liet vallen.
Het gordijn dat normaalgezien rond haar bed hing, was halfafgescheurd en een deel kwam over de grond. Haar dekens lagen aan de onderkant van het bed en ook deels over de kille stenen vloer. Maar dat was nog niets – naast het bed lag Loena met haren die plakten in haar rood gloeiende gezicht. De benen die onder haar nachtkleed uitkwamen waren lijkbleek in vergelijking met haar wangen en Severus rende met een wild kloppend hart dichterbij.
Hij voelde onmiddellijk aan haar gloeiende gezicht en slikte bij het voelen van de warmte die van haar afkwam. Ze moest onmiddellijk van die ijskoude grond af! Snel tilde hij haar in zijn armen en hij wist niet of hij haar terug in het warrige bed moest leggen of haar moest verplaatsen naar de zetel. Hij had geen flauw idee wat te doen, maar koos uiteindelijk voor de zetel. Van het moment dat hij haar neerlegde, leek het alsof ze begon te rillen van kop tot teen en Severus voelde zich hulpeloos. Hij moest iets doen, maar wat?! “Dobby, Winky, help!” riep hij. “Snel!”
Dobby en Winky verschenen onmiddellijk bij hem en ze hadden maar een oogopslag nodig om te beseffen wat er aan de hand was.
“Winky haalt zuivere lakens!”
“Dobby haalt medicijn tegen koorts!”
En beiden waren ze even snel verdwenen als dat ze gekomen waren.
Loena kuchte even en Severus kroop dichterbij op zijn knieën, hopende dat ze bij bewustzijn zou komen, maar dat gebeurde niet. Haar gelaat zag eruit alsof ze pijn had en het was een expressie die hij nog nooit bij Loena had gezien. Was ze dan toch in staat gevoelens te tonen of was dit enkel haar onderbewustzijn dat zich uitte? Hoe dan ook, Severus voelde een vreemde soort van dankbaarheid en hij nam haar hand vast.
“Houd vol, Loena,” sprak hij haar zacht toe. “We gaan je beter krijgen, beloofd!”


RE: Bevroren Hart - CartoonJessie - 28/08/2020

Hoofdstuk 8: Bedverhalen

Die dag leek de tijd extra langzaam te gaan. Severus bleef voortdurend bij Loena. Geregeld zat hij op zijn knieën voor haar op de grond. Andere momenten ijsbeerde hij achter haar zetel en als hij echt moe was, durfde hij zich soms op de voet van de zetel te zetten.
Hij dekte haar geregeld toe met de lakens die Winky had gebracht en gaf haar iedere twee uur een lepel van het medicijn dat Dobby had meegenomen.
Hij vervloekte het feit dat tovenaars zo erg ziek konden zijn. Het rare was dat tovenaars eigenlijk zo goed als nooit ziek waren. De meesten konden een leven lang leven zonder ook maar een dag ziek te zijn. Maar als een tovenaar dan toch ziek werd, was het serieus. Ziek tot het punt dat de tovenaar of heks in kwestie het bewustzijn verloor – zo ziek.
Severus haatte het dat hij gelijk had gekregen en ze ziek was geworden nadat ze in die regen en wind had gestaan. Hij hoopte dat ze snel weer beter zou zijn, want zo lang aan haar bed waken vrat aan hem.
Toen Dobby ’s avonds weer in de kamer verscheen, leek het Severus al middernacht voorbij, terwijl het nog maar net zes uur was geweest en Dobby klaarstond met het avondeten.
“Dobby heeft eten mee,” kondigde de huiself aan.
Severus voelde hoe zijn maag één grote knoop leek te zijn. Hij zou echt niet kunnen eten, maar wilde de huiself ook niet beledigen.
“Dank je, Dobby. Zet het maar neer, ik eet van zodra ik trek heb.”
Dobby knikte. “Dobby dacht al dat meester niet meteen zou eten. Dobby heeft aardappelsalade en koud rosbief mee – dan kan meester het langer laten staan.”
Severus glimlachte even. Verbazingwekkend hoe goed die huiself hem leek aan te voelen, vond hij zelf.
“Dank je, Dobby.”
Dobby knikte en verdween weer.
Severus draaide zich weer naar Loena. Haar gezicht was nog steeds erg rood, al zag het er niet meer zo bezweet uit als die ochtend.
“Alsjeblieft Loena, wordt snel beter,” zei hij stil. “Ik moet je nog steeds mijn verontschuldigingen aanbieden – maar wil dit niet doen terwijl je bewusteloos bent, snap je?” Hij zweeg even en wreef enkele krullen uit haar gezicht. “Slaap de slaap die je nodig hebt om te genezen, maar keer terug van het moment dat je beter bent, oké?”
Er kwam geen reactie, maar dat had Severus ook niet verwacht. Hij nam haar hand even en kneep er zachtjes in voordat hij het terug onder de dekens legde. “Ik ben hier voor als je iets nodig hebt.”

Loena had echter niets nodig die dag – ze bleef in een diepe bewusteloze slaap hangen en ook de dag die erop volgde, was er nog niet veel gebeterd. Haar koorts leek iets gezakt te zijn, maar was nog steeds erg hoog.
Severus durfde niet ver wijken van haar zijde en had die nacht slechts even geslapen, een uurtje. Hij was in slaap gedommeld terwijl hij op het matje voor haar zetel zat. Toen hij wakker werd, had hij natuurlijk enorme spierpijn gehad, maar dat had hij genegeerd. Wat belangrijker was, was dat er goed op Loena werd gelet en ze geregeld haar medicijn kreeg. Sneep vervloekte het feit dat hij geen toverketel in Azkaban had. Hij had zelf ook nog wel wat sterke toverdranken kunnen brouwen. Mogelijk hadden die beter geholpen dan Dobby’s medicijn en was ze dan al veel eerder bij bewustzijn geweest.
Voor het eerst viel hem iets op. Op het salontafeltje lag een boek met een bladwijzer tussen. “Veel drukte om niets...” las hij voor van de boekomslag. “William Shakespeare.”
Voor een moment trok Severus zijn neus op. Een Dreuzelboek. Vast en zeker uit de bibliotheek van Azkaban. Het vreselijke aan die bibliotheek, was dat er enkel Dreuzelboeken stonden. Het was een project uit de jaren zeventig geweest. De toenmalige minister van justitie, Karel Korstjens, zoon van een heks en een Dreuzel, had besloten dat de gevangenen literatuur moesten worden aangeboden. Maar om de toenmalige vlaag van haat tegenover Dreuzels te bestrijden, hadden ze enkel geïnvesteerd in Dreuzelboeken. Het was het geloof van minister Korstjens dat als de gevangenen boeken geschreven door Dreuzels en over Dreuzels lazen, ze dan ook meer tolerant zouden worden.
Ondanks de gedachtengang achter het project, had Korstjens gigantisch gefaald in zijn opzet. Ze hadden velen Galjoenen uitgegeven aan de Dreuzelboeken, maar uiteindelijk had geen enkele gevangene ook maar één boek geleend.
Severus was ook geen dreuzelliefhebber. Zijn vader was een Dreuzel geweest en hij had de man gehaat tot de dag dat hij stierf – en nu haatte hij de man nog steeds om hetgeen hij hem en zijn moeder allemaal had aangedaan.
Severus had dan ook altijd de Dreuzelbibliotheek vermeden. Hij had Dobby een aantal tovenaarsboeken laten brengen en zich daarin verdiept. Oorspronkelijk las hij ook de Ochtendprofeet, maar na een tweetal jaar in eenzaamheid merkte hij enkel dat de dagelijke nieuwsberichten over de prachtige tovenaarswereld – waarin oorlog nu echt in het verleden behoorde en iedereen gelukkig was – hem enkel depressief maakten. Als hij las van het geluk van andere tovenaars, of van heksen die ongelooflijke zaken verwezenlijkten, werd hij vreselijk jaloers en tegelijkertijd verdrietig. Vandaar dat hij al jaren geen krant meer had laten komen. Hij had wel Dobby gevraagd om hem op de hoogte te houden als er echt iets belangrijks gebeurde in de tovenaarswereld – iets waarvan zelfs de huiselven op de hoogte waren – maar Dobby had nooit iets verteld. Waarschijnlijk ging het in de rest van de tovenaarswereld nog steeds zo goed als pas na de oorlog – en mogelijk zelfs nog een tikje beter dan toen.
Nu hij het Dreuzelboek in zijn handen had, vroeg hij zich af wat Loena zo had aangetrokken in het verhaal. Hij begon de eerste pagina van het verhaal te lezen, maar verschrok zich lichtjes van de archaïsche wijze waarop de personages met elkaar spraken – om maar te zwijgen van het gebrek aan omschrijvingen – het boek leek puur uit dialoog te bestaan. De zinnen waren complex en poëtisch van aard en Severus vroeg zich af waarom dit boek zo was geschreven dat het eerder leek op een toneelstuk.
Hij begon te lezen en werd al snel voorgesteld aan de hoofdpersonages. De ongelooflijke betweters Beatrice en Benedick en hun gekibbel amuseerde Severus lichtjes. De schrijver had een aantal grappige woordspelingen gebruikt die Severus wel leuk vond. De slechterik – Don John – was lichtjes teleurstellend. De man leek het pure kwaad te vertegenwoordigen, maar had geen enkele motivatie om kwaad te zijn. Severus vroeg zich af of er later in het verhaal meer achtergrond zou worden gegeven over deze slechterik. De romance tussen Claudio en Hero vond Severus maar saai. Liefde op het eerste gezicht. Hij geloofde er niet in dat het zou kunnen werken. Die ene keer dat hij het had meegemaakt, had het ook niet gewerkt voor hem en nou had hij al zijn geloof erin verloren.
Severus las in stilte tot aan de tweede act en merkte toen op dat daar Loena’s bladwijzer stak. Hij keek naar Loena en zag dat haar deken wat was afgezakt. Snel dekte hij haar weer toe en voelde hij aan haar voorhoofd. De koorts was aan het zakken. Nog even en ze zou weer wat medicijn kunnen krijgen.
Severus wist niet precies wat hij was aan het doen, maar begon opeens voor te lezen. De zinnen van Shakespeare rolden als een golf over zijn tong en Severus moest toegeven dat hij zelf ook plezier had in het voorlezen. Hij wist niet of Loena het kon horen, maar dat maakte voor hem niet meteen uit. Hij deed dit immers voor haar, en het idee dat hij iets voor haar kon doen, zorgde ervoor dat hij zich al beter voelde.
Tussen act twee en drie gaf Severus Loena nog een lepel aan medicijn. Zelf was hij ook benieuwd naar hoe het verhaal zou verdergaan. In act twee had Don Pedro namelijk voorgesteld om Beatrice en Benedick aan elkaar te koppelen met een wel heel sluw plan. Severus was benieuwd of het wel zou werken.
Hij las verder en begon al te vrezen voor het welzijn van Hero en Claudio tegen act vier... De slechterik – die nog steeds vreselijk slecht uitgewerkt was – had Claudio namelijk doen geloven dat Hero overspel had gepleegd... En Claudio – verblind door woede – zou Hero publiekelijk gaan vernederen tijdens hun eigen huwelijk - dat kon gewoon niet goed aflopen!
Terwijl hij verder las aan act vier, leek hij helemaal te vergeten dat Loena ook nog in de kamer lag. Hij keek pas naar haar om toen hij aan de laatste act wilde beginnen en verschrok zich toen hij zag dat haar ogen open naar het plafond staarden.
Toen Loena besefte dat Severus niet verder zou gaan met lezen, draaide ze haar hoofd lichtjes. “Ga gerust verder,” zei ze met een stem die verraadde dat ze nog steeds erg ziek was.
Severus liet pardoes het boek vallen en draaide zich naar haar. “Loena, je bent wakker!” Severus glimlachte opgelucht. “Ik dacht even dat je nooit zou wakker worden!”
Loena keek naar hem met haar eeuwige, mysterieuze glimlach. “Lees alsjeblieft verder, ik wil graag weten hoe het verder gaat,” verzocht ze beleefd en met een vermoeide stem.
Severus wilde zijn excuses aanbieden, maar wilde haar nog liever een plezier doen, dus las hij op haar verzoek verder aan act vijf. Nu hij zich ervan bewust was dat Loena luisterde, sprak hij stiller en helaas ook iets minder geanimeerd. Maar toch vond hij het een leuk verhaal om te vertellen. Hero wist Claudio terug te winnen, Benedick en Beatrice besloten samen te blijven, al wisten ze beiden dat ze gekoppeld waren met een sluw plan en de slechterik Don John – nog steeds zonder persoonlijkheid – werd gestraft voor zijn daden. Eind goed, al goed.
“Fin!” zei hij ten slotte, want zo stond het einde aangegeven in het boek en hij draaide zich naar Loena, maar haar ogen waren weer gesloten en ze was terug in slaap gevallen.
Severus voelde een beetje teleurstelling hierom, maar was anderzijds ook gelukkig dat ze wakker was geworden – al was het maar eventjes geweest. Bij het voelen van haar temperatuur, leek het alsof het ergste nu wel voorbij was. Het beetje koorts dat ze nu nog had, werkte zelfs geruststellend op zijn gemoed.
Voor het eerst die dag, kon hij zelfs eten verdragen en hij at een paar hapjes aardappelsalade. Hij zette zich in een gemakkelijke stoel aan de andere kant van de salontafel neer en bekeek Loena terwijl ze sliep. Na minstens een uur naar haar te hebben gekeken terwijl ze vredig sliep, voelde hij zelf zijn oogleden zwaar worden en hij sloot ze. Voordat hij het zelf wist, was hij ook in dromenland.

Toen hij die ochtend zijn ogen opende, zag hij dat Loena ook haar ogen open had. Severus besefte zich al snel dat hij haar geen medicijn meer had gegeven sinds de avond voorheen en sprong snel recht.
“Loena, je moet wat medicijn nemen...”
Hij nam snel een lepel medicijn voor haar en ging bij haar zitten.
Ze opende haar mond en nam het medicijn zonder enige expressie te uiten bij het slikken van het zoete goedje. Daarna keek ze hem lang aan.
“Je ziet er anders uit,” merkte ze op.
Hij glimlachte zwak en wreef over zijn wangen, waar weer een beetje stoppel op begon te staan. “Ja, ik heb mijn baard afgeschoren,” legde hij haar uit.
“Dat was me ook al opgevallen op die avond dat je me door je huiself naar binnen liet brengen. Op de avond voordat ik ziek werd.”
Hij herinnerde zichzelf weer de belofte om zijn verontschuldigingen aan te bieden en onderbrak haar. “Loena, ik wil me excuseren voor hoe ik toen tegen je te keer ben gegaan. Ik heb echt gemene dingen gezegd en hoop... dat je me ervoor kan vergeven.”
Hij zweeg weer en wachtte geduldig af, maar ze keek slechts naar hem met lege ogen en vervolgde wat ze was aan het zeggen.
“Hetgeen er zo anders aan je uitziet, is niet louter het gebrek aan een baard.” Ze keek in zijn ogen. “Je ogen zijn anders dan dat ik me herinner van mijn tijd op Zweinstein.”
Severus zweeg even en probeerde voor zich uit te maken of hij het erg vond dat ze niet gereageerd had op zijn excuses, of dat hij haar liever wilde vragen wat ze precies bedoelde met die laatste opmerking.
Loena leek echter zijn gedachten te lezen en legde dromerig uit wat ze eigenlijk wilde zeggen. “Je ogen zijn niet meer van die diepe tunnels nu. Ze lijken gevoelens te hebben.”
Hij kon het niet laten om te reageren op die opmerking, maar hij deed dit even serieus als dat zij hem steeds aansprak. “Jouw ogen zijn ook anders. Je lijkt minder gevoelens te hebben dan vroeger. Heb je enig idee hoe dat komt?”
Ze schudde haar hoofd en Severus had niet het idee dat ze daarin loog. Hij zweeg en ook Loena zei voor een paar momenten niets, totdat ze uiteindelijk een voorstel deed. “Zou je nogmaals act twee voor me willen voorlezen? Ik ben bang dat ik gisteren alles gemist heb en ik heb geen flauw idee hoe Benedick en Beatrice nu bijeen zijn geraakt.”
Severus glimlachte even. “Natuurlijk. Ik neem het boek erbij.”
Loena staarde verder naar het plafond terwijl hij het boek opende en begon voor te lezen. Severus hoopte dat haar verzoek een kleine stap zou zijn in de goede richting. Nog steeds knoopte ze geen echt gesprek met hem aan, maar hij mocht voor haar voorlezen. Dat stemde hem al gelukkig en voldaan. Ze had hem niet weggestuurd en hij mocht bij haar aan bed blijven zitten. Van vriendschap was nog geen sprake, maar ze waren tenminste op weg.


RE: Bevroren Hart - CartoonJessie - 28/08/2020

Hoofdstuk 9: Diner met Loena

Die avond slaagde Loena er al in om wat te eten en Dobby en Winky waren na hun terugkeer van Zweinstein opgelucht om te zien dat Loena aan de beterende hand was. Severus had heel de dag bij haar gezeten, om haar voor te lezen, om haar drinken of medicijn te geven of om haar te zien slapen. Hij was dankbaar dat ze hem niet had weggestuurd. Of was het abnormaal dat ze geen behoefte aan privacy wenste en moest Severus er weer meer achter zoeken? Severus probeerde die gedachten opzij te zetten – ze moest eerst genezen. Daarna zou hij weer kunnen verdergaan met haar psyche te analyseren.
Na het eten legde Loena zich weer neer, ditmaal op haar zij en ze staarde naar het salontafeltje. Uit het niets zei ze opeens. “Het is leuk dat je vandaag Veel Drukte om Niets voor me hebt voorgelezen. Bedankt, Severus.”
“Geen dank,” reageerde Severus snel, maar zacht. “Ik heb het graag gedaan.”
Loena sloot haar ogen weer en Severus aarzelde, maar durfde toch nog iets zeggen. “Als je wil, kunnen we het eens een keer samen lezen... Het is eigenlijk een toneelstuk...” Daar was Severus achtergekomen toen hij de achterflap fatsoenlijk had doorgenomen. Kennelijk schreef Shakespeare amper iets anders dan toneelstukken en sonnetten.
Loena opende haar ogen niet, maar mijmerde alleen maar. “Lijkt me wel eens leuk... Slaap zacht, Severus.”

Na Loena’s ziekte bleef ze een tijdje verzwakt en Severus bleef nog twee nachten bij haar waken, totdat Loena hem erop wees dat hij nogal krom zat door de spierpijn en dat hij beter in zijn eigen bed zou slapen die nacht. Overdag bleef Severus echter bij Loena. Ze vroeg er niet om, maar ze verbood het ook niet en hij wilde het niet anders. Ze lazen samen Veel Drukte om Niets en vervolgens ook Midzomernachtsdroom. Loena leek te genieten van de verhalen en Severus hoorde Loena voor het eerst sinds ze bij hem woonde lachen toen hij een passage uit Midzomernachtsdroom moest lezen waarin Nick Bottoms hoofd in het hoofd van een ezel veranderd werd en Severus het gebalk moest nadoen.
Loena’s gelach was zo enorm plots en onnatuurlijk dat Severus er bijna van verschoot. Hoe dan ook was hij blij dat haar emoties dan toch niet zo vlak waren als hij oorspronkelijk had gedacht.
Nadat ze klaar waren met lezen, lieten ze Dobby en Winky hen nog wat thee brengen en daarna besloot Severus naar zijn kamer terug te keren om daar goed te slapen.
Loena bedankte hem voor zijn zorgen en Severus verliet de kamer met een gerust hart.
De dagen daarop lazen ze dagelijks een boek en Severus genoot van de aandacht. Ze ontbeten samen, ze lunchten samen en ’s avonds aten ze samen hun avondeten.
Toen Severus op een ochtend aankwam met het ontbijt en Loena niet aantrof in haar kamer, was hij teleurgesteld. Ze was vast weer beter en teruggekeerd naar de Obscura-grot. Hij liet het ontbijt achter en keerde terug naar zijn eigen kamer. Hij kon het niet verdragen om haar weer op te moeten zoeken.
“Waarom ben ik het toch altijd die het contact moet zoeken?” vroeg hij zichzelf luidop af en hij keek door het raam. Abraxis rende op het plein, heen en weer, en Severus besloot het paard even gezelschap te houden.
Tijdens de ziekte van Loena had hij het dier vreselijk verwaarloosd. Dobby en Winky hadden Abraxis gevoerd en verzorgd, daar had Severus bevel toe gegeven, dus het paard was eigenlijk niets te kort gekomen. Maar toch steigerde Abraxis enthousiast toen hij Severus weer zag en herkende – zelfs zonder baard!
“Hey jongen,” groette Severus het vliegende paard en Abraxis hinnikte terwijl hij Severus kopjes gaf tegen zijn schouder. “Ik was je haast helemaal vergeten, niet? We zouden trouwens nog steeds een betere stal voor je moeten maken, vind je ook niet? Het is al best koud.”
Na het korte rendez-vous met Abraxis ging Severus weer naar zijn kamer. Het viel hem op dat het kristal niet langer zwart was, maar een donkerpaarse mist bevatte. Dat had Severus nog nooit gezien. Hij vroeg zich af of het iets betekende?
Severus bleef er echter niet te lang bij stilstaan en zette zich in zijn stoel, waar hij graag oude boeken over de Duistere Kunsten herlas. Ieder boek had hij misschien al vijftien keer gelezen, maar dat hield niet tegen dat hij iedere keer dat hij ze las iets nieuws onthield of bijleerde.
Tegen dat het tijd was voor het avondeten, verscheen Dobby in de kamer.
“Meester,” groette Dobby zijn meester met een diepe buiging. “Het avondeten is klaar.”
“Breng maar hierheen,” reageerde Severus kort terwijl hij nog steeds in zijn boek een tekening bestudeerde.
Dobby aarzelde even. “Meester, Loena stond voor de keukendeur zonet. Ze vroeg of u met haar zou eten.”
Severus keek op naar Dobby en zijn hart sloeg een tel over. “Is ze... Staat ze nog steeds voor de keukendeur?”
“Ja, ze wacht op u.”
Severus stond onmiddellijk op en legde zijn boek weg. Hij ijsbeerde even, onzeker over wat hij moest doen.
“Waar wil ze eten?” vroeg Severus zenuwachtig.
Dobby haalde zijn schouders op. “Dat heeft Dobby niet gehoord...”
Severus nam de boeken van zijn tafel en zette ze in de kast. Met zijn toverstaf stak hij snel een aantal kaarsen aan zodat er meer licht in de kamer was.
“Breng haar hierheen,” beval Severus. “En het eten ook. Ga!”
Dobby verdween en Severus schoof snel een stoel bij aan de tafel. Hij sloot de gordijn die rond zijn onopgemaakte bed hing en bedekte het lichtgevende kristal met een zwarte doek. Hij keek nog even in de spiegel, maar sloeg die snel terug op tafel neer toen hij met een plofje Dobby weer hoorde binnenvallen, ditmaal met Loena aan zijn hand. Nog voor Severus iets kon zeggen, verscheen Winky ook met een dienblad.
“Winky heeft soep mee,” zei de huiself terwijl ze de soep op tafel zette.
Severus kuchte nerveus.
“Alsjeblieft, Loena, ga zitten,” zei hij terwijl hij haar stoel naar achteren schoof.
Loena keek eerst nog eens om haar heen voordat ze leek te horen wat hij had gezegd en Severus schoof de stoel naar voren terwijl ze zich zette. Hij ging snel op zijn eigen plaats zitten en liet Winky en Dobby hen bedienen.
Dobby en Winky verdwenen weer van het moment dat de soep voor Loena en Severus klaar stond.
“Smakelijk,” zei Loena terwijl ze haar lepel nam.
“Smakelijk,” reageerde Severus en ze aten beiden in stilte hun soep op.
“Proeft exact als de soep op Zweinstein,” merkte Loena op toen ze klaar was.
“Het is ook soep van op Zweinstein,” gaf Severus toe. “Dobby en Winky werken er nog steeds en brengen altijd overschotjes mee.”
“Het zijn wel altijd lekkere overschotjes,” gaf Loena toe en ze leek even in gedachten verzonken. “Zijn Dobby en Winky geen vrije elven?” vroeg ze opeens. “Ze dragen kleren.”
Severus knikte. “Ze zijn inderdaad vrij. Maar ze gaan toch op Zweinstein werken – tegen een loon – en ze hebben recht op vrije dagen. Maar ze komen hier ook om mij gezelschap te houden.”
“Dat is wel aardig van ze,” merkte Loena op.
“Inderdaad...”
Loena leek weeral in gedachten verzonken en stelde een nieuwe vraag. “Hoe wisten ze dat u hier was dan? Hoe lang komen ze hier al? Komen ze hier al, voordat u hier was?”
Severus bleef ongemakkelijk naar zijn lege soepkom staren terwijl hij een antwoord bedacht. “Dat is een lang verhaal,” gaf hij eerlijk toe. “Ik praat er eigenlijk niet zo graag over.”
Loena knikte begripvol en het leek alsof ze geen enkele moeite had om die vraag te laten vallen. Ze keek nu geïnteresseerd naar de boekenkast, mogelijk kon ze daar iets interessants in vinden.
Maar Severus was – in tegenstelling tot Loena – nog niet uitgedacht over haar vraag en aarzelde. “Ik praat er echt niet graag over... Maar misschien kan ik het je wel laten zien...”
Loena keek hem nu terug afwachtend aan en Severus ging verder met uitleggen. “Een Hersenpan... Ik kan het je tonen... Hoe Dobby en Winky hier zijn geraakt. Hoe... ik... hier ben geraakt.”
Severus keek aandachtig naar Loena. Zou ze interesse tonen in zijn verhaal?
Loena knipperde even met haar ogen terwijl ze hem aankeek en vroeg toen voorzichtig: “Bent u zeker dat u dat aan mij wilt tonen? Ik had eerder altijd de indruk dat u het er liever niet over had. Dat u mij liever niet in vertrouwen nam hierover.”
Severus was lichtjes versteld van haar reactie en schudde zijn hoofd. “Maar... Je hebt er toch nooit naar gevraagd! Ik had het je misschien wel eerder willen tonen...”
“Ik zeg enkel dat ik niet dacht dat u met mij wilde delen hoe u hier een kluizenaarsleven was begonnen.”
Severus fronste. Was dat waarom ze nooit vragen over hem stelde? Omdat ze dacht dat hij gesteld was op zijn privacy? “Nee, maar het is waar, ik heb het er inderdaad niet zo graag over maar... ik wil toch dat je het weet! Ik wil dat je weet waarom dat ik hier vastzit – hoe dat is gebeurd. Je zou dan pas de tweede persoon in heel de wereld zijn die dat weet... Maar in tegenstelling tot die andere persoon, zou jij het ook écht mogen weten met mijn goedkeuring.”
Loena knikte begripvol en keek naar haar leeg bord.
“Zullen we dan eerst verder eten?”
Severus glimlachte kort en nerveus en toen hij Dobby en Winky er weer bijriep, zei Loena al niets meer. Ze aten beiden hun avondmaal en dessert in stilte verder en toen Dobby en Winky alles hadden afgeruimd en weer verdwenen, stond Severus recht en haalde hij een lege, stenen bak uit de kast. Met zijn toverstaf liet hij de bak volstromen met een speciaal soort water en vervolgens hield hij zijn toverstaf voor lange tijd tegen zijn slaap, tot hij een lang, zwart haar eruit trok en in de bak liet vallen. Hij gaf de bak aan Loena en keek haar aan. Haar blik stond weer dromerig in haar ogen en ze leek noch enthousiast, noch onrustig toen ze de bak in haar handen hield.
“Neem het mee naar je kamer,” stelde Severus voor. “En bekijk de gedachte wanneer je dat zelf wenst.”
Loena knikte en draaide zich weer om. “Bedankt, Severus. Het eten was heerlijk.”
En dat was het laatste wat ze zei voor ze de kamer verliet en met de bak naar haar eigen kamer terugkeerde.

Die nacht had Severus het maar moeilijk met inslapen. Had Loena zijn Hersenpan al bekeken? Zou ze het aandurven om de sprong naar zijn verleden te wagen? En zou ze er dan reactie op geven? Zou ze misschien eindelijk beter inzien hoe eenzaam het voor Severus was om hier in Azkaban opgesloten te zitten?
Severus hoopte stiekem van wel.