28/08/2020, 12:17
Hoofdstuk 3: De Wantrouwende Kluizenaar
Midden in de nacht kwam Abraxis met Loena weer in Azkaban aan. Loena was moe, maar ondanks dat was ze ook geïntrigeerd door de plek waar Abraxis haar had heengebracht.
“Azkaban,” zei ze stil terwijl ze om zich heen keek. In het duister zag ze enkele toortsen flakkeren aan de muren van de ruïnes, en ook in enkele van de kamers. Maar waar kon haar vader toch maar zijn?
Abraxis hinnikte heel zacht en Loena keerde zich tot hem. Ze zag dat het dier niet op haar gemak was en raadde zichzelf aan om op haar hoede te blijven. Abraxis was namelijk een dapper dier – als hij zich ongemakkelijk voelde, moest er ook echt iets mis zijn.
Loena nam haar toverstaf in haar hand. Ondanks de toortsen was het nog steeds erg duister en moest ze uitkijken waar ze stapte. “Lumos!”
Met een verlichte toverstaf liep Loena enkele trappen op aan de rechterzijde van de ruïne. Ze kwam al snel in een gang die verlicht was door een drietal toortsen. Aan de weerszijden van de gang bevonden zich oude gevangeniscellen. Loena keek bij iedere cel naar binnen door het kleine raam, maar alle cellen waren leeg. Ze liep nog een verlichte wenteltrap naar boven en kwam weer terecht in de open lucht. De ruimte die hier vroeger was geweest, was weg. Er stond nog steeds een bank en Loena kon zien waar er vroeger muren waren geweest. Iets verder op dit dak was nog een stuk gebouw dat heel was gebleven. Ook daar scheen licht en Loena stapte de kamer binnen. Er waren drie deuropeningen – maar in ze alledrie ontbrak een deur. In een wandkast zag Loena boeken staan en naast de kast stond een oude, muffe zetel. Een wenteltrap leidde naar de hoogste kamer die er nog van Azkaban was overgebleven. Zo had Loena het van buitenaf gezien. Ook in die kamer brandde licht. Loena hoopte dat ze haar vader zou vinden en liep de trappen op.
De kamer die ze aantrof was de meest gevulde die ze tot dan had gezien. Er waren twee ramen en beiden waren bedekt met paarse, kapotgescheurde gordijnen. Op een tafel lagen enkele rollen perkament alsook wat etensresten – brood en kaas – en een leeg wijnglas. Er stonden kasten aan de muren waarin men boeken, kaarsen, gevulde flesjes en andere snuisterijen kon vinden. Hetgeen dat Loena het meeste afleidde, was een glazen bol. Maar het was niet zomaar een glazen bol – in de bol was immers een zwarte mist te zien.
Loena had zoiets nog nooit eerder gezien en vroeg zich af wat het nut was van die bol. Zou het een magisch amulet zijn om gevaarlijke zeemonsters van het eiland weg te houden? Of was het misschien een historisch relikwie uit een tijd dat de mist op de aarde nog zwart zag in plaats van wit? Bood deze glazen bol de mogelijkheid om de toekomst efficiënter te lezen? Wat het ook was, Loena voelde zich ertoe aangetrokken. Net zoals tot het hele eiland. Ze vroeg zich af hoe dat kwam, maar iets leek haar te willen binden aan die magische locatie.
Loena hief haar staf om verder te kijken in de kamer, toen ze opeens een half-gebroken hemelbed bemerkte met daarin...
Loena wist zichzelf nog net op tijd te bedwingen voordat ze “Vader!” riep. Als ze dat had gedaan, zou ze een fout hebben gemaakt.
De man in het bed was immers haar vader niet. Al lag de man met zijn rug naar haar toe, ze zag meteen dat het niet degene was die ze kwam zoeken. Haar vader was immers niet zo mager en had ook geen lange, zwarte haren.
Loena doofde haar toverstaf, bang dat ze de tovenaar zou wekken met het felle licht ervan. Maar in het kaarslicht zag ze wel dat op een klein kastje naast het bed twee toverstaffen lagen – en een ervan herkende ze duidelijk als de staf van haar vader. Ze aarzelde.
Was deze man vriend of vijand? Waarom had hij haar vaders staf? Zou hij haar vertellen waar haar vader was?
Ze mocht geen risico’s nemen en ze nam de toverstaffen van de tafel en stak die weg in de zak van haar blauwe mantel. Ze zou de toverstaf van de slapende man nadien wel achterlaten op een veilige plaats... Maar voor het moment moest ze het op veilig spelen en haar vader vinden.
Ze verliet zo snel als ze kon de kamer weer en ging verder op zoek naar haar vader. Ze vond de oude, vervallen gevangenis een wonderbaarlijke plek. Al had ze niets levends gezien – behalve de man die in het bed sliep – de magie die van de plek uitstraalde, hypnotiseerde Loena. Ze zou hier graag langer willen blijven om de plek te bestuderen.
Loena dwaalde steeds dieper in de ruïnes af, tot ze in de kerkers kwam. Al waren veel bovenverdiepingen vernield, in de lagere delen van Azkaban was amper schade geleden. Loena wist niet hoe diep ze al was, toen de aarde opeens begon te schudden.
“Aardbeving?” mompelde ze en ze hield zich vast aan de kerkermuur. Her en der vielen kleine brokjes van het plafond af en de aardbeving leek niet meteen te minderen.
Loena nam het zekere voor het onzekere en klom op handen en voeten de trap weer omhoog. De aarde bleef maar hevig schudden en Loena vond het best moeilijk om uit het gebouw te ontsnappen. Loena hoorde Abraxis luid hinniken en wist dat ze dicht bij een uitgang moest zijn. Er viel nu gewoon stof van het plafond af en Loena moest ervan kuchen.
Ze volgde het geluid van het gehinnik en vond een opening naar het plein. Hoestend van het stof haastte ze zich richting Abraxis. Maar iets stopte haar. Ze had iets gezien. Met een ruk draaide ze zich met haar gezicht naar de hoogste toren, nog net op tijd om een tovenaar naar beneden te zien vliegen. Zelfs al was de toren tientallen meters verder en had de tovenaar geen toverstaf vast – hij waagde zich aan een magisch snelle sprong en vloog op Loena af.
Loena had geen tijd om te reageren. Voor ze het wist werd ze omver geduwd en vloog haar toverstaf op de grond. De man sprong er haast hongerig op af en graaide de staf van de grond. Nog geen moment later was de staf op Loena gericht, die hulpeloos op de grond lag.
De man ademde zwaar en naderde haar met een dreigende en anderzijds gepijnigde blik op zijn gezicht. “MIJN TOVERSTAF! NU!”
Loena kon niet anders dan gehoorzamen en nam de toverstaf zwakjes uit haar zak. Ze vroeg zich af of ze haar vaders toverstaf ook moest teruggeven, maar hield deze bij haar... Ze kon deze misschien later nog gebruiken?
De man riep “Accio!” van het moment dat hij de toverstaf zag en ving zijn toverstaf in zijn linkerhand op. Het trillen van de grond was nu volledig gestopt.
“En die van je vader ook!”
Zuchtend gaf Loena de toverstaf af.
Het was oneerlijk. Nu had hij drie toverstaffen en zij geeneen.
Loena bekeek de man grondig. Een kluizenaar, dat was hij duidelijk. Niet enkel had hij lang, zwart haar, zoals ze al had gezien op zijn kamer, hij had ook een lange, onverzorgde baard. Hij was graatmager en zijn zwarte ogen keken haar dreigend aan. Hij blies woedend in en uit door zijn grote neus. Al had ze nog nooit een kluizenaar ontmoet, deze man kwam haar wel heel bekend voor.
“Professor Sneep?”
Deze woorden leken even iets los te maken. Voor een moment verdween de dreigende blik en maakte deze plaats voor een blik van verwarring. Voor het eerst leken zijn ogen haar echt aan te kijken – alsof hij haar nu pas voor het eerst zag.
Hij herkende haar – de dromerige stem – de grijze ogen die dieper leken te kijken dan zijn ziel – al wist hij heel goed dat ze geen Legilimentie kon! Vuilblond krullende haren... Een dromerige Ravenklauwer uit een ver verleden... Hij herinnerde haar.
“Juffrouw Leeflang.”
Hij zei dit met een schorre stem, alsof hij erkende dat ze er inderdaad was.
Zijn toverstaf was nog steeds op haar gericht, maar dat leek Loena op dit moment niet meer van haar stuk te brengen. Ze stond op en klopte zichzelf af, alsof ze net even gevallen was. Haar gemoed was gerustgesteld. Severus Sneep was namelijk een held. Een held waarvan iedereen al tien jaar dacht dat hij dood was – maar nog steeds een held. Loena geloofde niet dat hij haar kwaad zou doen.
“Kan u me helpen?” vroeg ze. “Ik geloof dat mijn vader hier is.”
Zijn blik werd hard. “Dat weet ik.”
“Hoe is het met hem?” vroeg Loena, alsof er geen vuiltje aan de lucht was.
“Goed,” antwoordde Severus even snel als dat Loena de vraag had gesteld. Hij merkte zelf dat hij al lang geen normale conversatie meer had gevoerd, hij had geen flauw idee wat hij haar moest zeggen. Vroeger zou hij nooit zo dom hebben geantwoord. “Hij is in goede gezondheid.”
“Inderdaad, hij let altijd goed op zijn eten,” knikte ze.
Severus fronste. Dat was niet meteen waar hij op doelde. Maar hij had moeten weten dat hij op een ander niveau zou moeten praten met deze vreemde Ravenklauwer.
“Hij mag hier nog niet weg,” zei Severus plots, want hij besefte zich dat Loena dat niet zou realiseren tenzij hij het haar duidelijk zou zeggen. “En jij mag hier ook niet weg.”
Loena hield haar hoofd schuin en keek hem lang aan. Severus werd er ongemakkelijk van.
“U heeft wel een heel lange baard laten groeien,” merkte ze op.
“Weet ik!” snauwde hij ongeduldig. Had ze niet gehoord wat hij zei? “Maar ik kan je nog steeds niet laten gaan!”
“We hebben morgen een deadline om de Kibbelaar te halen...” merkte ze op. “Heeft u een uil of zo? Dan kunnen we andere leden van de redactie even op de hoogte brengen van onze afwezigheid.”
“NEE!” riep hij geënerveerd. “NEE! Je kan geen... Ik bedoel! Je mag niet! Je moet hier blijven! Je geheugen moet gewist! Niemand van hier buiten mag weten van dit!”
“Dat u nu een kluizenaar bent en een lange baard hebt laten groeien?” vroeg Loena.
“NEE! Ik bedoel: JA! NEE!” Severus was geïrriteerd en vloekte. “JE SNAPT ER NIETS VAN!”
Loena knikte. Severus wist niet wat ze met haar geknik bedoelde en gromde gefrustreerd. “HOREN RAVENKLAUWERS NIET SLIM TE ZIJN?!”
Loena glimlachte. Ze vond hem best grappig. “Neemt u me mee naar mijn vader?” vroeg ze beleefd.
“Goed!” reageerde Sneep boos. Als ze vrijwillig zou meekomen naar de cel, was dat voor hem alweer een moeite minder. “Volg me!”
Sneep beende met grote passen weg en Loena moest moeite doen om hem bij te houden. Hij liep een kamer binnen en opende een luik dat zich midden in de kamer bevond. Onder het luik was – weeral – een wenteltrap. Ze liepen deze beiden af naar beneden, wat wel zeker twee verdiepingen lager was. Loena kon het gesnurk van haar vader al horen.
Ze liep Sneep voorbij, richting de cel waar het gesnurk vandaan kwam en keek door het raam.
“Vader!” riep ze. “Vader! Ik heb u gevonden!”
Xenophilius schrok wakker toen hij de stem van Loena hoorde en weende haast tranen van geluk bij het zien van het gezicht van zijn dochter door het kleine raampje. “Loena! Wat goed van je! Snel, we moeten hier weg! Een of andere gek heeft me gevangen genomen!”
“Bedoelt u professor Sneep?” vroeg Loena hem.
“Wat?! Severus Sneep? Hoe weet je dat? Ik heb helemaal niet gezien wie het was!”
Loena draaide zich naar Sneep, die zich schuin achter haar bevond en verborgen bleef voor het zicht van Xenophilius. “Bent u de gek die mijn vader gevangen heeft genomen, professor?” vroeg Loena beleefd.
Sneep rolde met zijn ogen.
Xenophilius keek door de kleine opening van de cel. “Hemeltjelief! Het is inderdaad Severus Sneep! Met een lange baard!”
“Hij is wel echt lang he?” mijmerde Loena terwijl ze naar zijn baard staarde. “Net als die van grootoom Artemis.”
“Zo lang ook weer niet, Loena!”
“Genoeg over mijn baard!” riep Severus lastig. “Tegen dat jullie terug naar huis keren zullen jullie er niets meer van herinneren!”
“Zonde,” merkte Loena op. “Want het is wel een grappige baard.”
Het geduld van Severus was op.
“GENOEG! De eerste van jullie die nog een woord spreekt, vervloek ik!”
Loena wilde iets zeggen, maar besefte zich toen opeens wat hij net had gezegd en deed haar mond weer dicht.
Severus wachtte even om te zien of zijn boodschap hen beiden had bereikt. Aan hun stilte af te leiden, hadden ze het nu wel begrepen.
“Mooi!” Severus keek even voldaan. “Goed. Voor de duidelijkheid – ik ben niet opgezet met bezoekers en wil jullie hier zo snel mogelijk vandaan. Om te vermijden dat jullie nog meer mensen hierheen sturen, zal ik jullie geheugen wissen met een Vergeetseldrankje. Jullie zullen jullie herinneringen van ongeveer een week kwijt zijn dan, dus vandaar dat ik nog een aantal dagen wacht. Ik wil jullie niet de herinneringen ontnemen van voor jullie hier waren. Begrepen?”
Loena knikte langzaam. Xenophilius zuchtte.
“Als ik iets zou mogen opmerken...” begon Xenophilius. “Morgen is de deadline van de Kibbelaar. Als ik er niet ben, gaan ze vast en zeker een zoekactie starten – en al helemaal als ze erachter komen dat ook Loena ontbreekt. U weet toch dat ze bevriend is met die tovenaars die ook Heer Voldemort verslagen hebben?”
Loena glimlachte bij de herinnering aan Harry, Ron, Hermelien, Ginny en Marcel. Ze had hen al een hele tijd niet meer gezien – zo vaak zagen ze elkaar immers niet. Maar telkens als ze elkaar zagen, hield ze er fijne herinneringen aan over.
“Eens zij allemaal hier over de vloer komen, zal u alle cellen mogen vullen en een voorraad in Vergeetseldrank inslaan! Als ik u was, zou ik erop vertrouwen dat wij mensen van ons woord zijn en niet zullen vertellen van uw geheim. Wat ons betreft, zullen we hierover zwijgen en alles vergeten – zonder Vergeetseldrank!”
Severus aarzelde. Deze mensen leken geen bedriegers... Maar het waren zo een warhoofden! Wie weet zouden ze hun mond per ongeluk voorbij praten! En dan stond hij machteloos!
Loena zag hoe Severus het voorstel van haar vader in overweging nam en raakte hem plots bij zijn schouder aan.
“Anders laat u mijn vader al gaan,” stelde Loena voor. “Dan kan hij de nieuwe editie van de Kibbelaar in goede banen leiden en een alibi voor mij verzinnen. En dan blijf ik hier totdat u erop vertrouwt dat we niets zullen zeggen.”
Weeral aarzelde Severus. “Maar hoe kan ik erop vertrouwen dat hij geen tovenaars hierheen stuurt om me iets aan te doen?”
“Dat doen we gewoon niet!” zei Xenophilius beledigd vanuit zijn cel. “We weten wie u bent! U bent een ware held! Wij zullen niemand verraden die heeft geholpen in de strijd tegen de Duistere Heer! U zult ons gewoon moeten vertrouwen!”
Severus wist niet wat te doen of zeggen. Hij wilde deze mensen echt wel vertrouwen maar hij had het er zo moeilijk mee! En hoe lang moest hij dan opgescheept zitten met juffrouw Leeflang? In zijn plan zou hij maar een paar dagen met beiden opgescheept zitten... Maar in hun plan... totdat hij hen vertrouwde. En dat kon wel eens een eeuwigheid duren!
Maar toch hield iets hem tegen – een stem in hem schreeuwde het uit dat hij niemand mocht vertrouwen! Hoe zou hij dan ooit zekerheid kunnen krijgen?
“Een Onbreekbare Eed!” zei Loena opeens. “Als we een Onbreekbare Eed afleggen, kan mijn vader u beloven niets te zullen zeggen!”
“Goed idee, Loena!” reageerde Xenophilius enthousiast. “Wat zegt u ervan, Severus?”
Severus keek boos. “Ik heb geen leuke ervaringen met Onbreekbare Eden...” mompelde hij.
“We houden het een simpele,” stelde Xenophilius voor. “U belooft mij te laten gaan en geeft Loena een kans uw vertrouwen te winnen en dan beloof ik geen woord te lossen.”
“En wat als u dat wel doet?” vroeg Severus.
“Dan mag u mij doden in zijn plaats,” antwoordde Loena alsof ze net had voorgesteld om iets ongevaarlijks te doen – zoals vlinders te vangen met een vlindernetje.
Severus keek haar lang aan. Ze meende het. En toen hij naar Xenophilius keek, zag hij ook dat hij het meende.
“Neen!” protesteerde hij opeens luid. “Neen – géén Onbreekbare Eed! Ik heb daar mijn buik nu wel van vol! Ik wil er niets meer over horen! We doen het anders.” Sneep nam de sleutel van de cel uit zijn zak en opende de deur.
“Hoe dan?” vroeg Xenophilius terwijl hij verward naar buiten stapte..
Sneep schudde zijn hoofd, hij kon niet geloven dat er slechts één plan was dat hij daadwerkelijk vertrouwde. “Eén van jullie twee mag weg. En de andere blijft hier als mijn gevangene.”
Hij had dit amper gezegd of Loena stak dromerig haar hand op. “Ik blijf wel!”
Xenophilius leek lichtjes van streek. “Maar Loena... Je bent nog zo jong! Ik ben al oud!”
“Weet ik,” knikte Loena. “Maar ik voel gewoon dat ik hier moet blijven. Ik hoor het in de wind!”
Xenophilius en Severus hielden hun adem in en luisterden aandachtig.
“Niet letterlijk,” glimlachte Loena. “Ik heb hier geen slecht gevoel over, vader. Maak je om mij geen zorgen.”
“Maar je onderzoek...” probeerde haar vader haar nog te overtuigen.
“Kan ik hier wel verderzetten – waar anders zou ik zo goed zeemonsters kunnen bestuderen?”
“En je onderzoek naar de Kreukelhoornige Snottifant?”
“Stagneert al jaren! De tijd is nog niet rijp voor Kreukelhoornige Snottifanten! Pas als zij het juist achten, zullen ze zich aan ons tonen! Maar in de tussentijd... hoor ik hier te zijn. Ik weet het gewoon!”
Severus luisterde naar hen twee en vond het vreemd dat juffrouw Leeflang zo moeiteloos haar eigen vrijheid zou opgeven. Hijzelf had zich nooit zo kunnen neerleggen bij dat wrede lot. Hij keek in stilte toe hoe Loena en Xenophilius afscheid namen.
Wat hem nog het meest van al verbaasde, was de kilheid van Loena. Kilheid was mogelijk het verkeerde woord – ze was immers vriendelijk en beleefd. Maar terwijl haar vader snikte, glimlachte zij alleen maar, alsof ze geen gevoelens had. Zag ze niet in dat de man zijn hart brak?
Terwijl ze naar het vliegende paard Abraxis liepen, draaide Xenophilius zich om en keek hij Severus smekend aan. “Mag ik af en toe op bezoek komen?”
“Nee,” antwoordde Sneep kort. “Dat kan ik niet toestaan. Als je gevolgd wordt... Dat wil ik niet.”
“En als ik Verschijnsel?”
“Kan niet. Dit is Azkaban. Dat zal je toch al gemerkt hebben?”
De man knikte triest. “Mag ik dan uilen sturen?”
“Ook niet,” verbood Severus de man. “Geen uilen, ook die zijn te traceren. Ik zal...” Severus aarzelde even en voor een moment klonk hij onzeker. “Ik zal zelf contact met je opnemen.”
Xenophilius knikte en legde zich bij dat besluit neer.
Severus keek toe hoe Xenophilius naar zijn dochter stapte en haar omhelsde. Nog steeds glimlachte Loena mysterieus en Severus had geen flauw idee hoe ze zo gevoelloos kon overkomen.
“Een veilige reis, vader,” wenste ze de man toe. “Mijn artikel ligt trouwens in de keuken, klaar voor de deadline van de Kibbelaar.”
De zon kwam op en Xenophilius steeg op Abraxis. Hij kon niets meer zeggen, hij was te geëmotioneerd.
“Zorg goed voor jezelf, vader. Als mensen vragen waar ik ben, zeg je maar dat ik mijn onderzoek naar Kreukelhoornige Snottifanten heb verdergezet.”
De man knikte. “Vaarwel, Loena!” Hij snikte, maar spoorde tegelijkertijd Abraxis aan om te vertrekken. Het paard zette af en vloog de lucht in. Loena wuifde haar vader na terwijl hij verdween in het ochtendlicht.
Severus had Loena al die tijd geobserveerd. Geen traan was gevloeid. Iets leek mis te zijn met haar. Dat had hij ook al beseft toen ze nog een student was, maar om te zien dat in die tien jaar niets veranderd was... verontrustte hem.
“Ik toon je een kamer. Je zult vast willen rusten.”
Loena knikte en hield haar hand voor haar mond terwijl ze geeuwde. “Inderdaad, dat zou fijn zijn. Rusten.”
Midden in de nacht kwam Abraxis met Loena weer in Azkaban aan. Loena was moe, maar ondanks dat was ze ook geïntrigeerd door de plek waar Abraxis haar had heengebracht.
“Azkaban,” zei ze stil terwijl ze om zich heen keek. In het duister zag ze enkele toortsen flakkeren aan de muren van de ruïnes, en ook in enkele van de kamers. Maar waar kon haar vader toch maar zijn?
Abraxis hinnikte heel zacht en Loena keerde zich tot hem. Ze zag dat het dier niet op haar gemak was en raadde zichzelf aan om op haar hoede te blijven. Abraxis was namelijk een dapper dier – als hij zich ongemakkelijk voelde, moest er ook echt iets mis zijn.
Loena nam haar toverstaf in haar hand. Ondanks de toortsen was het nog steeds erg duister en moest ze uitkijken waar ze stapte. “Lumos!”
Met een verlichte toverstaf liep Loena enkele trappen op aan de rechterzijde van de ruïne. Ze kwam al snel in een gang die verlicht was door een drietal toortsen. Aan de weerszijden van de gang bevonden zich oude gevangeniscellen. Loena keek bij iedere cel naar binnen door het kleine raam, maar alle cellen waren leeg. Ze liep nog een verlichte wenteltrap naar boven en kwam weer terecht in de open lucht. De ruimte die hier vroeger was geweest, was weg. Er stond nog steeds een bank en Loena kon zien waar er vroeger muren waren geweest. Iets verder op dit dak was nog een stuk gebouw dat heel was gebleven. Ook daar scheen licht en Loena stapte de kamer binnen. Er waren drie deuropeningen – maar in ze alledrie ontbrak een deur. In een wandkast zag Loena boeken staan en naast de kast stond een oude, muffe zetel. Een wenteltrap leidde naar de hoogste kamer die er nog van Azkaban was overgebleven. Zo had Loena het van buitenaf gezien. Ook in die kamer brandde licht. Loena hoopte dat ze haar vader zou vinden en liep de trappen op.
De kamer die ze aantrof was de meest gevulde die ze tot dan had gezien. Er waren twee ramen en beiden waren bedekt met paarse, kapotgescheurde gordijnen. Op een tafel lagen enkele rollen perkament alsook wat etensresten – brood en kaas – en een leeg wijnglas. Er stonden kasten aan de muren waarin men boeken, kaarsen, gevulde flesjes en andere snuisterijen kon vinden. Hetgeen dat Loena het meeste afleidde, was een glazen bol. Maar het was niet zomaar een glazen bol – in de bol was immers een zwarte mist te zien.
Loena had zoiets nog nooit eerder gezien en vroeg zich af wat het nut was van die bol. Zou het een magisch amulet zijn om gevaarlijke zeemonsters van het eiland weg te houden? Of was het misschien een historisch relikwie uit een tijd dat de mist op de aarde nog zwart zag in plaats van wit? Bood deze glazen bol de mogelijkheid om de toekomst efficiënter te lezen? Wat het ook was, Loena voelde zich ertoe aangetrokken. Net zoals tot het hele eiland. Ze vroeg zich af hoe dat kwam, maar iets leek haar te willen binden aan die magische locatie.
Loena hief haar staf om verder te kijken in de kamer, toen ze opeens een half-gebroken hemelbed bemerkte met daarin...
Loena wist zichzelf nog net op tijd te bedwingen voordat ze “Vader!” riep. Als ze dat had gedaan, zou ze een fout hebben gemaakt.
De man in het bed was immers haar vader niet. Al lag de man met zijn rug naar haar toe, ze zag meteen dat het niet degene was die ze kwam zoeken. Haar vader was immers niet zo mager en had ook geen lange, zwarte haren.
Loena doofde haar toverstaf, bang dat ze de tovenaar zou wekken met het felle licht ervan. Maar in het kaarslicht zag ze wel dat op een klein kastje naast het bed twee toverstaffen lagen – en een ervan herkende ze duidelijk als de staf van haar vader. Ze aarzelde.
Was deze man vriend of vijand? Waarom had hij haar vaders staf? Zou hij haar vertellen waar haar vader was?
Ze mocht geen risico’s nemen en ze nam de toverstaffen van de tafel en stak die weg in de zak van haar blauwe mantel. Ze zou de toverstaf van de slapende man nadien wel achterlaten op een veilige plaats... Maar voor het moment moest ze het op veilig spelen en haar vader vinden.
Ze verliet zo snel als ze kon de kamer weer en ging verder op zoek naar haar vader. Ze vond de oude, vervallen gevangenis een wonderbaarlijke plek. Al had ze niets levends gezien – behalve de man die in het bed sliep – de magie die van de plek uitstraalde, hypnotiseerde Loena. Ze zou hier graag langer willen blijven om de plek te bestuderen.
Loena dwaalde steeds dieper in de ruïnes af, tot ze in de kerkers kwam. Al waren veel bovenverdiepingen vernield, in de lagere delen van Azkaban was amper schade geleden. Loena wist niet hoe diep ze al was, toen de aarde opeens begon te schudden.
“Aardbeving?” mompelde ze en ze hield zich vast aan de kerkermuur. Her en der vielen kleine brokjes van het plafond af en de aardbeving leek niet meteen te minderen.
Loena nam het zekere voor het onzekere en klom op handen en voeten de trap weer omhoog. De aarde bleef maar hevig schudden en Loena vond het best moeilijk om uit het gebouw te ontsnappen. Loena hoorde Abraxis luid hinniken en wist dat ze dicht bij een uitgang moest zijn. Er viel nu gewoon stof van het plafond af en Loena moest ervan kuchen.
Ze volgde het geluid van het gehinnik en vond een opening naar het plein. Hoestend van het stof haastte ze zich richting Abraxis. Maar iets stopte haar. Ze had iets gezien. Met een ruk draaide ze zich met haar gezicht naar de hoogste toren, nog net op tijd om een tovenaar naar beneden te zien vliegen. Zelfs al was de toren tientallen meters verder en had de tovenaar geen toverstaf vast – hij waagde zich aan een magisch snelle sprong en vloog op Loena af.
Loena had geen tijd om te reageren. Voor ze het wist werd ze omver geduwd en vloog haar toverstaf op de grond. De man sprong er haast hongerig op af en graaide de staf van de grond. Nog geen moment later was de staf op Loena gericht, die hulpeloos op de grond lag.
De man ademde zwaar en naderde haar met een dreigende en anderzijds gepijnigde blik op zijn gezicht. “MIJN TOVERSTAF! NU!”
Loena kon niet anders dan gehoorzamen en nam de toverstaf zwakjes uit haar zak. Ze vroeg zich af of ze haar vaders toverstaf ook moest teruggeven, maar hield deze bij haar... Ze kon deze misschien later nog gebruiken?
De man riep “Accio!” van het moment dat hij de toverstaf zag en ving zijn toverstaf in zijn linkerhand op. Het trillen van de grond was nu volledig gestopt.
“En die van je vader ook!”
Zuchtend gaf Loena de toverstaf af.
Het was oneerlijk. Nu had hij drie toverstaffen en zij geeneen.
Loena bekeek de man grondig. Een kluizenaar, dat was hij duidelijk. Niet enkel had hij lang, zwart haar, zoals ze al had gezien op zijn kamer, hij had ook een lange, onverzorgde baard. Hij was graatmager en zijn zwarte ogen keken haar dreigend aan. Hij blies woedend in en uit door zijn grote neus. Al had ze nog nooit een kluizenaar ontmoet, deze man kwam haar wel heel bekend voor.
“Professor Sneep?”
Deze woorden leken even iets los te maken. Voor een moment verdween de dreigende blik en maakte deze plaats voor een blik van verwarring. Voor het eerst leken zijn ogen haar echt aan te kijken – alsof hij haar nu pas voor het eerst zag.
Hij herkende haar – de dromerige stem – de grijze ogen die dieper leken te kijken dan zijn ziel – al wist hij heel goed dat ze geen Legilimentie kon! Vuilblond krullende haren... Een dromerige Ravenklauwer uit een ver verleden... Hij herinnerde haar.
“Juffrouw Leeflang.”
Hij zei dit met een schorre stem, alsof hij erkende dat ze er inderdaad was.
Zijn toverstaf was nog steeds op haar gericht, maar dat leek Loena op dit moment niet meer van haar stuk te brengen. Ze stond op en klopte zichzelf af, alsof ze net even gevallen was. Haar gemoed was gerustgesteld. Severus Sneep was namelijk een held. Een held waarvan iedereen al tien jaar dacht dat hij dood was – maar nog steeds een held. Loena geloofde niet dat hij haar kwaad zou doen.
“Kan u me helpen?” vroeg ze. “Ik geloof dat mijn vader hier is.”
Zijn blik werd hard. “Dat weet ik.”
“Hoe is het met hem?” vroeg Loena, alsof er geen vuiltje aan de lucht was.
“Goed,” antwoordde Severus even snel als dat Loena de vraag had gesteld. Hij merkte zelf dat hij al lang geen normale conversatie meer had gevoerd, hij had geen flauw idee wat hij haar moest zeggen. Vroeger zou hij nooit zo dom hebben geantwoord. “Hij is in goede gezondheid.”
“Inderdaad, hij let altijd goed op zijn eten,” knikte ze.
Severus fronste. Dat was niet meteen waar hij op doelde. Maar hij had moeten weten dat hij op een ander niveau zou moeten praten met deze vreemde Ravenklauwer.
“Hij mag hier nog niet weg,” zei Severus plots, want hij besefte zich dat Loena dat niet zou realiseren tenzij hij het haar duidelijk zou zeggen. “En jij mag hier ook niet weg.”
Loena hield haar hoofd schuin en keek hem lang aan. Severus werd er ongemakkelijk van.
“U heeft wel een heel lange baard laten groeien,” merkte ze op.
“Weet ik!” snauwde hij ongeduldig. Had ze niet gehoord wat hij zei? “Maar ik kan je nog steeds niet laten gaan!”
“We hebben morgen een deadline om de Kibbelaar te halen...” merkte ze op. “Heeft u een uil of zo? Dan kunnen we andere leden van de redactie even op de hoogte brengen van onze afwezigheid.”
“NEE!” riep hij geënerveerd. “NEE! Je kan geen... Ik bedoel! Je mag niet! Je moet hier blijven! Je geheugen moet gewist! Niemand van hier buiten mag weten van dit!”
“Dat u nu een kluizenaar bent en een lange baard hebt laten groeien?” vroeg Loena.
“NEE! Ik bedoel: JA! NEE!” Severus was geïrriteerd en vloekte. “JE SNAPT ER NIETS VAN!”
Loena knikte. Severus wist niet wat ze met haar geknik bedoelde en gromde gefrustreerd. “HOREN RAVENKLAUWERS NIET SLIM TE ZIJN?!”
Loena glimlachte. Ze vond hem best grappig. “Neemt u me mee naar mijn vader?” vroeg ze beleefd.
“Goed!” reageerde Sneep boos. Als ze vrijwillig zou meekomen naar de cel, was dat voor hem alweer een moeite minder. “Volg me!”
Sneep beende met grote passen weg en Loena moest moeite doen om hem bij te houden. Hij liep een kamer binnen en opende een luik dat zich midden in de kamer bevond. Onder het luik was – weeral – een wenteltrap. Ze liepen deze beiden af naar beneden, wat wel zeker twee verdiepingen lager was. Loena kon het gesnurk van haar vader al horen.
Ze liep Sneep voorbij, richting de cel waar het gesnurk vandaan kwam en keek door het raam.
“Vader!” riep ze. “Vader! Ik heb u gevonden!”
Xenophilius schrok wakker toen hij de stem van Loena hoorde en weende haast tranen van geluk bij het zien van het gezicht van zijn dochter door het kleine raampje. “Loena! Wat goed van je! Snel, we moeten hier weg! Een of andere gek heeft me gevangen genomen!”
“Bedoelt u professor Sneep?” vroeg Loena hem.
“Wat?! Severus Sneep? Hoe weet je dat? Ik heb helemaal niet gezien wie het was!”
Loena draaide zich naar Sneep, die zich schuin achter haar bevond en verborgen bleef voor het zicht van Xenophilius. “Bent u de gek die mijn vader gevangen heeft genomen, professor?” vroeg Loena beleefd.
Sneep rolde met zijn ogen.
Xenophilius keek door de kleine opening van de cel. “Hemeltjelief! Het is inderdaad Severus Sneep! Met een lange baard!”
“Hij is wel echt lang he?” mijmerde Loena terwijl ze naar zijn baard staarde. “Net als die van grootoom Artemis.”
“Zo lang ook weer niet, Loena!”
“Genoeg over mijn baard!” riep Severus lastig. “Tegen dat jullie terug naar huis keren zullen jullie er niets meer van herinneren!”
“Zonde,” merkte Loena op. “Want het is wel een grappige baard.”
Het geduld van Severus was op.
“GENOEG! De eerste van jullie die nog een woord spreekt, vervloek ik!”
Loena wilde iets zeggen, maar besefte zich toen opeens wat hij net had gezegd en deed haar mond weer dicht.
Severus wachtte even om te zien of zijn boodschap hen beiden had bereikt. Aan hun stilte af te leiden, hadden ze het nu wel begrepen.
“Mooi!” Severus keek even voldaan. “Goed. Voor de duidelijkheid – ik ben niet opgezet met bezoekers en wil jullie hier zo snel mogelijk vandaan. Om te vermijden dat jullie nog meer mensen hierheen sturen, zal ik jullie geheugen wissen met een Vergeetseldrankje. Jullie zullen jullie herinneringen van ongeveer een week kwijt zijn dan, dus vandaar dat ik nog een aantal dagen wacht. Ik wil jullie niet de herinneringen ontnemen van voor jullie hier waren. Begrepen?”
Loena knikte langzaam. Xenophilius zuchtte.
“Als ik iets zou mogen opmerken...” begon Xenophilius. “Morgen is de deadline van de Kibbelaar. Als ik er niet ben, gaan ze vast en zeker een zoekactie starten – en al helemaal als ze erachter komen dat ook Loena ontbreekt. U weet toch dat ze bevriend is met die tovenaars die ook Heer Voldemort verslagen hebben?”
Loena glimlachte bij de herinnering aan Harry, Ron, Hermelien, Ginny en Marcel. Ze had hen al een hele tijd niet meer gezien – zo vaak zagen ze elkaar immers niet. Maar telkens als ze elkaar zagen, hield ze er fijne herinneringen aan over.
“Eens zij allemaal hier over de vloer komen, zal u alle cellen mogen vullen en een voorraad in Vergeetseldrank inslaan! Als ik u was, zou ik erop vertrouwen dat wij mensen van ons woord zijn en niet zullen vertellen van uw geheim. Wat ons betreft, zullen we hierover zwijgen en alles vergeten – zonder Vergeetseldrank!”
Severus aarzelde. Deze mensen leken geen bedriegers... Maar het waren zo een warhoofden! Wie weet zouden ze hun mond per ongeluk voorbij praten! En dan stond hij machteloos!
Loena zag hoe Severus het voorstel van haar vader in overweging nam en raakte hem plots bij zijn schouder aan.
“Anders laat u mijn vader al gaan,” stelde Loena voor. “Dan kan hij de nieuwe editie van de Kibbelaar in goede banen leiden en een alibi voor mij verzinnen. En dan blijf ik hier totdat u erop vertrouwt dat we niets zullen zeggen.”
Weeral aarzelde Severus. “Maar hoe kan ik erop vertrouwen dat hij geen tovenaars hierheen stuurt om me iets aan te doen?”
“Dat doen we gewoon niet!” zei Xenophilius beledigd vanuit zijn cel. “We weten wie u bent! U bent een ware held! Wij zullen niemand verraden die heeft geholpen in de strijd tegen de Duistere Heer! U zult ons gewoon moeten vertrouwen!”
Severus wist niet wat te doen of zeggen. Hij wilde deze mensen echt wel vertrouwen maar hij had het er zo moeilijk mee! En hoe lang moest hij dan opgescheept zitten met juffrouw Leeflang? In zijn plan zou hij maar een paar dagen met beiden opgescheept zitten... Maar in hun plan... totdat hij hen vertrouwde. En dat kon wel eens een eeuwigheid duren!
Maar toch hield iets hem tegen – een stem in hem schreeuwde het uit dat hij niemand mocht vertrouwen! Hoe zou hij dan ooit zekerheid kunnen krijgen?
“Een Onbreekbare Eed!” zei Loena opeens. “Als we een Onbreekbare Eed afleggen, kan mijn vader u beloven niets te zullen zeggen!”
“Goed idee, Loena!” reageerde Xenophilius enthousiast. “Wat zegt u ervan, Severus?”
Severus keek boos. “Ik heb geen leuke ervaringen met Onbreekbare Eden...” mompelde hij.
“We houden het een simpele,” stelde Xenophilius voor. “U belooft mij te laten gaan en geeft Loena een kans uw vertrouwen te winnen en dan beloof ik geen woord te lossen.”
“En wat als u dat wel doet?” vroeg Severus.
“Dan mag u mij doden in zijn plaats,” antwoordde Loena alsof ze net had voorgesteld om iets ongevaarlijks te doen – zoals vlinders te vangen met een vlindernetje.
Severus keek haar lang aan. Ze meende het. En toen hij naar Xenophilius keek, zag hij ook dat hij het meende.
“Neen!” protesteerde hij opeens luid. “Neen – géén Onbreekbare Eed! Ik heb daar mijn buik nu wel van vol! Ik wil er niets meer over horen! We doen het anders.” Sneep nam de sleutel van de cel uit zijn zak en opende de deur.
“Hoe dan?” vroeg Xenophilius terwijl hij verward naar buiten stapte..
Sneep schudde zijn hoofd, hij kon niet geloven dat er slechts één plan was dat hij daadwerkelijk vertrouwde. “Eén van jullie twee mag weg. En de andere blijft hier als mijn gevangene.”
Hij had dit amper gezegd of Loena stak dromerig haar hand op. “Ik blijf wel!”
Xenophilius leek lichtjes van streek. “Maar Loena... Je bent nog zo jong! Ik ben al oud!”
“Weet ik,” knikte Loena. “Maar ik voel gewoon dat ik hier moet blijven. Ik hoor het in de wind!”
Xenophilius en Severus hielden hun adem in en luisterden aandachtig.
“Niet letterlijk,” glimlachte Loena. “Ik heb hier geen slecht gevoel over, vader. Maak je om mij geen zorgen.”
“Maar je onderzoek...” probeerde haar vader haar nog te overtuigen.
“Kan ik hier wel verderzetten – waar anders zou ik zo goed zeemonsters kunnen bestuderen?”
“En je onderzoek naar de Kreukelhoornige Snottifant?”
“Stagneert al jaren! De tijd is nog niet rijp voor Kreukelhoornige Snottifanten! Pas als zij het juist achten, zullen ze zich aan ons tonen! Maar in de tussentijd... hoor ik hier te zijn. Ik weet het gewoon!”
Severus luisterde naar hen twee en vond het vreemd dat juffrouw Leeflang zo moeiteloos haar eigen vrijheid zou opgeven. Hijzelf had zich nooit zo kunnen neerleggen bij dat wrede lot. Hij keek in stilte toe hoe Loena en Xenophilius afscheid namen.
Wat hem nog het meest van al verbaasde, was de kilheid van Loena. Kilheid was mogelijk het verkeerde woord – ze was immers vriendelijk en beleefd. Maar terwijl haar vader snikte, glimlachte zij alleen maar, alsof ze geen gevoelens had. Zag ze niet in dat de man zijn hart brak?
Terwijl ze naar het vliegende paard Abraxis liepen, draaide Xenophilius zich om en keek hij Severus smekend aan. “Mag ik af en toe op bezoek komen?”
“Nee,” antwoordde Sneep kort. “Dat kan ik niet toestaan. Als je gevolgd wordt... Dat wil ik niet.”
“En als ik Verschijnsel?”
“Kan niet. Dit is Azkaban. Dat zal je toch al gemerkt hebben?”
De man knikte triest. “Mag ik dan uilen sturen?”
“Ook niet,” verbood Severus de man. “Geen uilen, ook die zijn te traceren. Ik zal...” Severus aarzelde even en voor een moment klonk hij onzeker. “Ik zal zelf contact met je opnemen.”
Xenophilius knikte en legde zich bij dat besluit neer.
Severus keek toe hoe Xenophilius naar zijn dochter stapte en haar omhelsde. Nog steeds glimlachte Loena mysterieus en Severus had geen flauw idee hoe ze zo gevoelloos kon overkomen.
“Een veilige reis, vader,” wenste ze de man toe. “Mijn artikel ligt trouwens in de keuken, klaar voor de deadline van de Kibbelaar.”
De zon kwam op en Xenophilius steeg op Abraxis. Hij kon niets meer zeggen, hij was te geëmotioneerd.
“Zorg goed voor jezelf, vader. Als mensen vragen waar ik ben, zeg je maar dat ik mijn onderzoek naar Kreukelhoornige Snottifanten heb verdergezet.”
De man knikte. “Vaarwel, Loena!” Hij snikte, maar spoorde tegelijkertijd Abraxis aan om te vertrekken. Het paard zette af en vloog de lucht in. Loena wuifde haar vader na terwijl hij verdween in het ochtendlicht.
Severus had Loena al die tijd geobserveerd. Geen traan was gevloeid. Iets leek mis te zijn met haar. Dat had hij ook al beseft toen ze nog een student was, maar om te zien dat in die tien jaar niets veranderd was... verontrustte hem.
“Ik toon je een kamer. Je zult vast willen rusten.”
Loena knikte en hield haar hand voor haar mond terwijl ze geeuwde. “Inderdaad, dat zou fijn zijn. Rusten.”