28/08/2020, 12:16
Hoofdstuk 2: Mysterie in Azkaban
Het weer was prachtig boven de Noordzee. De herfst was nog niet volledig begonnen en het zonnetje straalde nog warm boven het water. Xenophilius Leeflang staarde naar hun reflectie in het water terwijl zijn gevleugeld paard Abraxis zich voortspoedde.
“Je hoeft je niet zo te haasten, Abraxis!” lachte Xenophilius goedgezind tegen de lichtbruine hengst. “We halen de deadline van de Kibbelaar met gemak! De eerste druk hoeft pas morgenmiddag af te zijn!”
Xenophilius voelde even in de zak van zijn cape of zijn notitieblokje nog op zijn plaats stak. Hij had al een lange rit achter de boeg. Diezelfde ochtend was hij in Polen vertrokken, na ooggetuigen te hebben gesproken voor een artikel over Voldemort. Het was immers tien jaar geleden dat de Duistere Heer verslagen was, maar nog steeds staken her en der verhalen op van mensen die beweerden dat ze hem hadden gezien.
Het bleef voor Xenophilius moeilijk om te geloven dat de Duistere Heer nog echt kon leven – in dit geval verkoos hij het verhaal van Harry Potter – die hem had verslaan. Maar toch moest hij gehoor geven aan de verhalen van ooggetuigen die de Duistere Heer hadden gezien – hij was immers nog steeds hoofdredacteur van de Kibbelaar en het was zijn taak om alles te onderzoeken – hoe onwaarschijnlijk het ook was.
De tovenaars en heksen die hij de afgelopen dagen in Polen, Duitsland en Griekenland had gesproken, hadden allen een ander verhaal verteld, maar dat deed er niet aan toe. De verhalen waren boeiend geweest en dat zou een leuk artikel maken voor de Kibbelaar.
Abraxis hinnikte en Xenophilius werd opgeschrokken uit zijn gedachten. Hij keek voor zich en zag iets vreemds. De zee lag uitgestrekt voor hen en de zon scheen er helder op, maar er was een donkere wolk die een bepaald deel van de zee in bijna absolute duisternis leek te hullen.
“Wat is dat?” mompelde hij terwijl hij naar de duistere plek midden in de zee keek. “Abraxis, erop af!”
Wat het ook was, het fenomeen leek magisch in aard – Xenophilius was er haast overtuigd van. Als hij kon achterhalen wat er de oorzaak van was, had hij weer een mooi artikel te pakken.
Abraxis ging zonder angst erop af en zijn grote vleugels flapten vastberaden op en neer.
Toen ze de schaduw invlogen, viel het op hoeveel kouder het er was. Zelfs de zee onder hen leek woester te worden. Al was het nog zo donker, er scheen nog voldoende licht om ruïnes te zien, midden in de rots die voor hen opdook in de zee.
“Is dat...” Xenophilius hapte naar adem toen hij besefte wat hij zag. “Abraxis!! Dat moeten wel de ruïnes van Azkaban zijn!” Hij klopte het vliegend paard bemoedigend in zijn nek. “Goed zo, breng ons dichter! Ik wil zien wat er na al die jaren van geworden is! En waarom zou het hier zo duister zijn terwijl het elders mooi weer is?”
Slechts enkele minuten later wist Abraxis te landen op een open plaats midden op het eiland. Xenophilius keek om zich heen en sprong van Abraxis af. Hij had nog nooit eerder Azkaban gezien – zelfs niet voor de tijd dat het ruïnes waren. Het eiland op zich was maar honderd vierkante meter groot. De ruïnes waren nog steeds redelijk hoog – al zouden kenners van de oude gevangenis het nu heel klein vinden – vroeger had de gevangenis wel zeker zevenentwintig verdiepingen geteld. Het leek alsof er aan één zijde nog slechts vier verdiepingen waren overgebleven. Aan de andere twee zijdes waren dat slechts twee verdiepingen en één kant was zodanig vervallen dat je er door de overgebleven ruïnes naar de zee kon wandelen. Hoe dan ook bewees deze plek nu als een monument hoe zwaar de strijd was geweest met heer Voldemort. Veel bleef er niet meer over van de verstevigde tovenaarsgevangenis.
Opeens schrok Xenophilius op doordat hij een toorts bemerkte tegen één van de overgebleven muren. De toorts brandde nog steeds.
“Moet je zien!” riep Xenophilius tegen Abraxis terwijl hij naar de toorts rende. “Hoe kan het nou zijn dat deze brandt? Zou deze toorts al die jaren zijn blijven branden?”
Xenophilius nam zijn notitieboekje uit zijn zak en begon met een minuscuul potloodje te schrijven.
“Ik neem notities!” riep hij richting Abraxis, die geduldig wachtte. “Ongelooflijk hoe deze plek zo in verval is geraakt! Je zou denken dat het Ministerie deze plek nog was komen opruimen of zo! Maar zelfs daarin hebben ze geen geld, tijd of moeite willen investeren!”
Xenophilius liep naar enkele trappen die langs een muur naar de eerste verdieping leidden en klom ze op. Hij moest en zou een beter zicht krijgen op deze plek.
Hij was nog maar net boven, toen hem weeral een toorts opviel, maar ditmaal zag hij de toorts binnen – in de kamer naast de trappen.
“Abraxis! Hier brandt weeral licht!” riep Xenophilius enthousiast. “Zou hier mogelijk nog iemand wonen? Zouden ze een tour willen geven?”
De man zwaaide een houten deur open en stapte naar binnen. De toorts brandde in de hoek van de kamer, die wel een keuken leek. Het tochtte er en de vlammen van de toorts flakkerden. Op een lage tafel lag een half brood en een groot stuk ham – het was nog te vers om hier al tien jaar te liggen. In een andere hoek van de kamer was nog een tafel waarop enkele etenswaren verzameld waren – kaas, aardappelen en enkele flessen wijn. Aan het plafond hingen kettingen van zowel witte als rode uien en knoflook.
Wat Xenophilius helemaal enthousiast maakte, waren twee hoopjes stro in een andere hoek van de kamer. Die hoopjes stro waren zodanig klein dat ze wel aan huiselven moesten toebehoren! En dat betekende dat hier ook mensen zouden zijn!
Xenophilius schreef dit allemaal neer en rende weer enthousiast naar buiten, richting Abraxis.
“Abraxis! Geweldig nieuws! Ik heb bewijs gevonden dat hier huiselven wonen! Nu nog hun meester vinden!”
Abraxis hinnikte opgejaagd. Om een of andere reden begon zijn diereninstinct hem angstig te maken. Iets voelde gewoon niet juist aan deze plek.
“Geen reden tot zorgen!” probeerde Xenophilius het dier gerust te stellen en hij haalde zijn toverstaf boven. “Ik ben nog steeds gewapend!”
“EXPELLIARMUS!”
De toverstaf van Xenophilius vloog een tiental meters door de lucht en Xenophilius was te langzaam om te zien waar zijn toverstaf was geland. Voor het eerst sinds hij hier was, voelde hij nu ook angst. Hij wachtte trillend af, maar niemand kwam tevoorschijn.
“Wie is daar?” vroeg hij voorzichtig, maar het bleef weeral stil.
Xenophilius raapte al zijn moed bijeen en sprak de persoon die hem had ontwapend toe. “Ik wist niet dat deze plek bewoond was. Ik hoop dat u het niet te erg vind dat ik een kijkje ben komen nemen? Ziet u, ik ben namelijk hoofdredacteur van de Kibbelaar en dacht dat het wel een leuk verhaal zou zijn om te vertellen wat er is geworden van Azkaban... Ik bedoel... Ik kwam hier bij toeval voorbij en toen viel me deze plek op en toen pas bedacht ik om er een verhaal van te schrijven... Ik weet niet of ik het in deze editie al verwerk... Die deadline is morgen al... Maar volgende maand misschien?”
Het viel maar al te goed op dat Xenophilius zenuwachtig was. Hij wist niet waar de andere man zich bevond. De stem had in een echo op de open plek geklonken. Het was onmogelijk om aan te wijzen waar de stem vandaan was gekomen.
“Bent u er nog?” vroeg Xenophilius na een paar momenten stilte.
Weeral was er geen antwoord.
Xenophilius werd nu ongeduldig. “Kijk, als u het niet erg vindt, zou ik graag wat verder kijken, eventueel terugkomen om wat foto’s te nemen van deze plek? We zullen u royaal vergoeden, natuurlijk!”
Xenophilius wachtte, maar het bleef muisstil.
“Of ik kan ook gewoon vertrekken en een andere keer terugkomen als het u beter past...”
Net toen Xenophilius een stap opzij wilde zetten, voelde hij opeens een por in zijn rug. Niet een gewone por – maar een toverstaf.
“Geen stap,” siste de stem achter hem.
Xenophilius bleef muisstil staan. Hoe had de man hem zo kunnen besluipen?!
De hoofdredacteur keek naar zijn trouwe metgezel en Abraxis leek de situatie te observeren, maar wist nog niet of hij beter kon blijven of weg moest vliegen om hulp te halen.
“Ik zal niet toestaan dat ook maar één woord over deze plek wordt geschreven of gesproken!”
“Geen... geen probleem!” probeerde Xenophilius kalm te zeggen, maar het was voor iedereen hoorbaar dat hij bloednerveus was. Hij hield er niet van dat hij met een toverstaf in zijn rug bedreigd werd.
“Petrificus Totalus!!”
Xenophilius viel met zijn gezicht naar beneden in het zand. Hij wilde protesteren, maar merkte dat hij enkel nog zijn ogen kon bewegen. Zijn mond was niet in staat te bewegen.
“Ik neem liever het zekere voor het onzekere,” zei de man nu in een kalme stem. “Een Vergeetseldrankje... Dat zal zeker wel genoeg zekerheid bieden.”
Xenophilius kende dat drankje – het kon een volledige week aan gedachten wissen. Hij wilde iets zeggen, maar als gevolg van de vloek kon hij enkel een protesterend “Mmm!”-geluid uitbrengen.
“Geen nood. Ik zal niet al je gedachten van de afgelopen week wissen. We zullen nog een paar dagen wachten... Dan kan je je enkel niets meer van deze plek herinneren, maar zijn je andere herinneringen veilig.”
Opeens hoorde Xenophilius het hoefgetrappel van Abraxis en uit zijn ooghoek zag hij hoe het paard de lucht in schoot. Xenophilius voelde een sprankje hoop toen hij het paard zag wegvliegen.
De man vloekte even en schoot een paar rode stralen op Abraxis af, maar Abraxis was te snel en had geen moeite ze te ontwijken.
De man sprak nog een zestal vloeken uit, maar gaf het uiteindelijk op. Hij schatte het paard niet hoog genoeg in om hulp te gaan halen. Maar in de tussentijd moest hij afrekenen met een wel heel nieuwsgierige hoofdredacteur. Zijn identiteit moest geheim blijven, kost wat kost.
“Levicorpus!”
Xenophilius werd aan zijn enkels de lucht in gehesen en zijn lichaam zweefde de lucht door. Al probeerde Xenophilius te zien wie zijn belager was, de man bleef bewust uit het zicht. Xenophilius keek dan maar naar de lucht. Er was geen spoor meer van Abraxis. Stiekem hoopte hij dat Abraxis hulp zou halen. Er waren nog een paar dagen tijd voordat de man zijn geheugen zou wissen – dat had hij net gezegd. Zou zijn dochter Loena in staat zijn om hem voor die tijd te vinden? Hij hoopte het.
“...en dat laat natuurlijk de vraag open of er tweeduizend jaar geleden inderdaad Kringwallige Demonhazen hebben geleefd in Schotland. En dan is er een nog belangrijkere vraag: zijn ze vandaag nog onder ons of behoren ze tot de geesten van ons verleden? Wie zal het zeggen? Hoe dan ook: bij ieder nieuws dat jullie hierover te bieden hebben, staat de Kibbelaar voor jullie suggesties open. Contacteer ons dus met jullie verhalen.”
Loena stak haar veer achter haar linkeroor en haalde haar toverstaf van achter haar rechteroor vandaan. Ze las altijd graag luidop de teksten voor die de medewerkers van de Kibbelaar hadden geschreven. Ze ondervond dat als ze de tekst luidop las, ze altijd beter merkte wanneer er saaie stukjes in verwerkt waren. Dit artikel had echter haar goedkeuring en met een sluitspreuk liet ze het perkament zich weer oprollen. Met een simpele zweefspreuk vloog de rol door de tuin het keukenraam binnen.
“Dat was het laatste artikel,” zei ze dromerig, zowel tegen zichzelf als tegen de haasjes die naast het kleine beekje zaten. “Nu nog vaders artikel en de Kibbelaar is klaar om gedrukt te worden.”
Het huis van de familie Leeflang stond boven op een heuvel en Loena woonde er nu al zesentwintig jaar. De tuin was Loena’s favoriete plek. Ondanks haar leeftijd spendeerde ze nog steeds vele avonden in haar boomhut en – vandaag – in het beekje dat achter de tuin liep.
De bomen kleurden al mooi rood en geel, maar het aantal gevallen bladeren was eerder beperkt.
“Hoe laat zou het zijn?” mijmerde Loena terwijl ze naar de zakkende zon keek. “Ik vraag me af wanneer vader weer naar huis keert.”
Loena waadde dromend door het water dat niet eens tot aan haar knieën reikte. Kikkers zwommen haar voorbij, maar ze zag het niet eens. Met haar ogen dicht voelde ze de wind in haar gezicht. Het was een aangename sensatie. Ze bleef muisstil staan, zich niet bewust van het feit dat de onderkant van haar lichtblauwe jurk nat werd.
Men kon niet altijd van Loena zeggen dat ze erg aandachtig was. Als ze haar gedachten verloor en liet meedrijven op verre wolken, kon het minuten duren voordat ze weer besefte waar ze was. Maar aan haar uitdrukking was dan nooit te merken dat ze zich weer in het land der levenden bevond.
Ze ging door het leven met een Mona Lisa glimlach, en zelfs de mensen die haar kenden wisten niet altijd te zeggen welke emotie er bij haar speelde.
Maar ze liet nooit haar optimisme varen. Als er een leuke afloop was te bedenken, had Loena die altijd als eerste bedacht. Ze geloofde steevast in alles dat goed was en was niet bang om dat te uiten. Het was hierdoor dat ze als vrolijk gezelschap werd bestempeld – al kwamen veel van haar grappige opmerkingen voort uit haar naiviteit en ongeremde fantasie.
Het was pas toen ze luid gehinnik uit de voortuin hoorde, dat ze haar ogen weer opende. Voorzichtig klauterde ze uit het beekje en wrong ze de onderkant van haar jurk uit.
“Abraxis! Vader!” riep ze terwijl ze haar laarzen uit het gras nam en op haar blote voeten naar de voortuin wandelde. Abraxis kwam haar al snel tegemoet.
“Abraxis!” groette Loena haar trouwe huisdier met haar eeuwige glimlach. “Waar is vader?”
Abraxis hinnikte weeral luid en ditmaal zonder ophouden. Dit verontrustte Loena lichtjes en ze rende om het huis heen, maar nergens was haar vader te bespeuren.
“Abraxis, waar is hij?”
Abraxis leek vastbesloten om Loena mee te nemen en zakte door zijn knieen. Loena had niet meer dan dat nodig om hem te begrijpen.
“Ik haal even mijn mantel! En dan breng je me naar hem toe!”
Loena rende het huis in en Abraxis wachtte ongeduldig. Toen Loena met haar donkerblauwe mantel terugkeerde en op de rug van haar trouwe paard sprong, stootte Abraxis onmiddellijk af en schoten ze de lucht in. Loena hoopte dat – waar Abraxis haar ook heen bracht – haar vader veilig op haar zou wachten.
Het weer was prachtig boven de Noordzee. De herfst was nog niet volledig begonnen en het zonnetje straalde nog warm boven het water. Xenophilius Leeflang staarde naar hun reflectie in het water terwijl zijn gevleugeld paard Abraxis zich voortspoedde.
“Je hoeft je niet zo te haasten, Abraxis!” lachte Xenophilius goedgezind tegen de lichtbruine hengst. “We halen de deadline van de Kibbelaar met gemak! De eerste druk hoeft pas morgenmiddag af te zijn!”
Xenophilius voelde even in de zak van zijn cape of zijn notitieblokje nog op zijn plaats stak. Hij had al een lange rit achter de boeg. Diezelfde ochtend was hij in Polen vertrokken, na ooggetuigen te hebben gesproken voor een artikel over Voldemort. Het was immers tien jaar geleden dat de Duistere Heer verslagen was, maar nog steeds staken her en der verhalen op van mensen die beweerden dat ze hem hadden gezien.
Het bleef voor Xenophilius moeilijk om te geloven dat de Duistere Heer nog echt kon leven – in dit geval verkoos hij het verhaal van Harry Potter – die hem had verslaan. Maar toch moest hij gehoor geven aan de verhalen van ooggetuigen die de Duistere Heer hadden gezien – hij was immers nog steeds hoofdredacteur van de Kibbelaar en het was zijn taak om alles te onderzoeken – hoe onwaarschijnlijk het ook was.
De tovenaars en heksen die hij de afgelopen dagen in Polen, Duitsland en Griekenland had gesproken, hadden allen een ander verhaal verteld, maar dat deed er niet aan toe. De verhalen waren boeiend geweest en dat zou een leuk artikel maken voor de Kibbelaar.
Abraxis hinnikte en Xenophilius werd opgeschrokken uit zijn gedachten. Hij keek voor zich en zag iets vreemds. De zee lag uitgestrekt voor hen en de zon scheen er helder op, maar er was een donkere wolk die een bepaald deel van de zee in bijna absolute duisternis leek te hullen.
“Wat is dat?” mompelde hij terwijl hij naar de duistere plek midden in de zee keek. “Abraxis, erop af!”
Wat het ook was, het fenomeen leek magisch in aard – Xenophilius was er haast overtuigd van. Als hij kon achterhalen wat er de oorzaak van was, had hij weer een mooi artikel te pakken.
Abraxis ging zonder angst erop af en zijn grote vleugels flapten vastberaden op en neer.
Toen ze de schaduw invlogen, viel het op hoeveel kouder het er was. Zelfs de zee onder hen leek woester te worden. Al was het nog zo donker, er scheen nog voldoende licht om ruïnes te zien, midden in de rots die voor hen opdook in de zee.
“Is dat...” Xenophilius hapte naar adem toen hij besefte wat hij zag. “Abraxis!! Dat moeten wel de ruïnes van Azkaban zijn!” Hij klopte het vliegend paard bemoedigend in zijn nek. “Goed zo, breng ons dichter! Ik wil zien wat er na al die jaren van geworden is! En waarom zou het hier zo duister zijn terwijl het elders mooi weer is?”
Slechts enkele minuten later wist Abraxis te landen op een open plaats midden op het eiland. Xenophilius keek om zich heen en sprong van Abraxis af. Hij had nog nooit eerder Azkaban gezien – zelfs niet voor de tijd dat het ruïnes waren. Het eiland op zich was maar honderd vierkante meter groot. De ruïnes waren nog steeds redelijk hoog – al zouden kenners van de oude gevangenis het nu heel klein vinden – vroeger had de gevangenis wel zeker zevenentwintig verdiepingen geteld. Het leek alsof er aan één zijde nog slechts vier verdiepingen waren overgebleven. Aan de andere twee zijdes waren dat slechts twee verdiepingen en één kant was zodanig vervallen dat je er door de overgebleven ruïnes naar de zee kon wandelen. Hoe dan ook bewees deze plek nu als een monument hoe zwaar de strijd was geweest met heer Voldemort. Veel bleef er niet meer over van de verstevigde tovenaarsgevangenis.
Opeens schrok Xenophilius op doordat hij een toorts bemerkte tegen één van de overgebleven muren. De toorts brandde nog steeds.
“Moet je zien!” riep Xenophilius tegen Abraxis terwijl hij naar de toorts rende. “Hoe kan het nou zijn dat deze brandt? Zou deze toorts al die jaren zijn blijven branden?”
Xenophilius nam zijn notitieboekje uit zijn zak en begon met een minuscuul potloodje te schrijven.
“Ik neem notities!” riep hij richting Abraxis, die geduldig wachtte. “Ongelooflijk hoe deze plek zo in verval is geraakt! Je zou denken dat het Ministerie deze plek nog was komen opruimen of zo! Maar zelfs daarin hebben ze geen geld, tijd of moeite willen investeren!”
Xenophilius liep naar enkele trappen die langs een muur naar de eerste verdieping leidden en klom ze op. Hij moest en zou een beter zicht krijgen op deze plek.
Hij was nog maar net boven, toen hem weeral een toorts opviel, maar ditmaal zag hij de toorts binnen – in de kamer naast de trappen.
“Abraxis! Hier brandt weeral licht!” riep Xenophilius enthousiast. “Zou hier mogelijk nog iemand wonen? Zouden ze een tour willen geven?”
De man zwaaide een houten deur open en stapte naar binnen. De toorts brandde in de hoek van de kamer, die wel een keuken leek. Het tochtte er en de vlammen van de toorts flakkerden. Op een lage tafel lag een half brood en een groot stuk ham – het was nog te vers om hier al tien jaar te liggen. In een andere hoek van de kamer was nog een tafel waarop enkele etenswaren verzameld waren – kaas, aardappelen en enkele flessen wijn. Aan het plafond hingen kettingen van zowel witte als rode uien en knoflook.
Wat Xenophilius helemaal enthousiast maakte, waren twee hoopjes stro in een andere hoek van de kamer. Die hoopjes stro waren zodanig klein dat ze wel aan huiselven moesten toebehoren! En dat betekende dat hier ook mensen zouden zijn!
Xenophilius schreef dit allemaal neer en rende weer enthousiast naar buiten, richting Abraxis.
“Abraxis! Geweldig nieuws! Ik heb bewijs gevonden dat hier huiselven wonen! Nu nog hun meester vinden!”
Abraxis hinnikte opgejaagd. Om een of andere reden begon zijn diereninstinct hem angstig te maken. Iets voelde gewoon niet juist aan deze plek.
“Geen reden tot zorgen!” probeerde Xenophilius het dier gerust te stellen en hij haalde zijn toverstaf boven. “Ik ben nog steeds gewapend!”
“EXPELLIARMUS!”
De toverstaf van Xenophilius vloog een tiental meters door de lucht en Xenophilius was te langzaam om te zien waar zijn toverstaf was geland. Voor het eerst sinds hij hier was, voelde hij nu ook angst. Hij wachtte trillend af, maar niemand kwam tevoorschijn.
“Wie is daar?” vroeg hij voorzichtig, maar het bleef weeral stil.
Xenophilius raapte al zijn moed bijeen en sprak de persoon die hem had ontwapend toe. “Ik wist niet dat deze plek bewoond was. Ik hoop dat u het niet te erg vind dat ik een kijkje ben komen nemen? Ziet u, ik ben namelijk hoofdredacteur van de Kibbelaar en dacht dat het wel een leuk verhaal zou zijn om te vertellen wat er is geworden van Azkaban... Ik bedoel... Ik kwam hier bij toeval voorbij en toen viel me deze plek op en toen pas bedacht ik om er een verhaal van te schrijven... Ik weet niet of ik het in deze editie al verwerk... Die deadline is morgen al... Maar volgende maand misschien?”
Het viel maar al te goed op dat Xenophilius zenuwachtig was. Hij wist niet waar de andere man zich bevond. De stem had in een echo op de open plek geklonken. Het was onmogelijk om aan te wijzen waar de stem vandaan was gekomen.
“Bent u er nog?” vroeg Xenophilius na een paar momenten stilte.
Weeral was er geen antwoord.
Xenophilius werd nu ongeduldig. “Kijk, als u het niet erg vindt, zou ik graag wat verder kijken, eventueel terugkomen om wat foto’s te nemen van deze plek? We zullen u royaal vergoeden, natuurlijk!”
Xenophilius wachtte, maar het bleef muisstil.
“Of ik kan ook gewoon vertrekken en een andere keer terugkomen als het u beter past...”
Net toen Xenophilius een stap opzij wilde zetten, voelde hij opeens een por in zijn rug. Niet een gewone por – maar een toverstaf.
“Geen stap,” siste de stem achter hem.
Xenophilius bleef muisstil staan. Hoe had de man hem zo kunnen besluipen?!
De hoofdredacteur keek naar zijn trouwe metgezel en Abraxis leek de situatie te observeren, maar wist nog niet of hij beter kon blijven of weg moest vliegen om hulp te halen.
“Ik zal niet toestaan dat ook maar één woord over deze plek wordt geschreven of gesproken!”
“Geen... geen probleem!” probeerde Xenophilius kalm te zeggen, maar het was voor iedereen hoorbaar dat hij bloednerveus was. Hij hield er niet van dat hij met een toverstaf in zijn rug bedreigd werd.
“Petrificus Totalus!!”
Xenophilius viel met zijn gezicht naar beneden in het zand. Hij wilde protesteren, maar merkte dat hij enkel nog zijn ogen kon bewegen. Zijn mond was niet in staat te bewegen.
“Ik neem liever het zekere voor het onzekere,” zei de man nu in een kalme stem. “Een Vergeetseldrankje... Dat zal zeker wel genoeg zekerheid bieden.”
Xenophilius kende dat drankje – het kon een volledige week aan gedachten wissen. Hij wilde iets zeggen, maar als gevolg van de vloek kon hij enkel een protesterend “Mmm!”-geluid uitbrengen.
“Geen nood. Ik zal niet al je gedachten van de afgelopen week wissen. We zullen nog een paar dagen wachten... Dan kan je je enkel niets meer van deze plek herinneren, maar zijn je andere herinneringen veilig.”
Opeens hoorde Xenophilius het hoefgetrappel van Abraxis en uit zijn ooghoek zag hij hoe het paard de lucht in schoot. Xenophilius voelde een sprankje hoop toen hij het paard zag wegvliegen.
De man vloekte even en schoot een paar rode stralen op Abraxis af, maar Abraxis was te snel en had geen moeite ze te ontwijken.
De man sprak nog een zestal vloeken uit, maar gaf het uiteindelijk op. Hij schatte het paard niet hoog genoeg in om hulp te gaan halen. Maar in de tussentijd moest hij afrekenen met een wel heel nieuwsgierige hoofdredacteur. Zijn identiteit moest geheim blijven, kost wat kost.
“Levicorpus!”
Xenophilius werd aan zijn enkels de lucht in gehesen en zijn lichaam zweefde de lucht door. Al probeerde Xenophilius te zien wie zijn belager was, de man bleef bewust uit het zicht. Xenophilius keek dan maar naar de lucht. Er was geen spoor meer van Abraxis. Stiekem hoopte hij dat Abraxis hulp zou halen. Er waren nog een paar dagen tijd voordat de man zijn geheugen zou wissen – dat had hij net gezegd. Zou zijn dochter Loena in staat zijn om hem voor die tijd te vinden? Hij hoopte het.
“...en dat laat natuurlijk de vraag open of er tweeduizend jaar geleden inderdaad Kringwallige Demonhazen hebben geleefd in Schotland. En dan is er een nog belangrijkere vraag: zijn ze vandaag nog onder ons of behoren ze tot de geesten van ons verleden? Wie zal het zeggen? Hoe dan ook: bij ieder nieuws dat jullie hierover te bieden hebben, staat de Kibbelaar voor jullie suggesties open. Contacteer ons dus met jullie verhalen.”
Loena stak haar veer achter haar linkeroor en haalde haar toverstaf van achter haar rechteroor vandaan. Ze las altijd graag luidop de teksten voor die de medewerkers van de Kibbelaar hadden geschreven. Ze ondervond dat als ze de tekst luidop las, ze altijd beter merkte wanneer er saaie stukjes in verwerkt waren. Dit artikel had echter haar goedkeuring en met een sluitspreuk liet ze het perkament zich weer oprollen. Met een simpele zweefspreuk vloog de rol door de tuin het keukenraam binnen.
“Dat was het laatste artikel,” zei ze dromerig, zowel tegen zichzelf als tegen de haasjes die naast het kleine beekje zaten. “Nu nog vaders artikel en de Kibbelaar is klaar om gedrukt te worden.”
Het huis van de familie Leeflang stond boven op een heuvel en Loena woonde er nu al zesentwintig jaar. De tuin was Loena’s favoriete plek. Ondanks haar leeftijd spendeerde ze nog steeds vele avonden in haar boomhut en – vandaag – in het beekje dat achter de tuin liep.
De bomen kleurden al mooi rood en geel, maar het aantal gevallen bladeren was eerder beperkt.
“Hoe laat zou het zijn?” mijmerde Loena terwijl ze naar de zakkende zon keek. “Ik vraag me af wanneer vader weer naar huis keert.”
Loena waadde dromend door het water dat niet eens tot aan haar knieën reikte. Kikkers zwommen haar voorbij, maar ze zag het niet eens. Met haar ogen dicht voelde ze de wind in haar gezicht. Het was een aangename sensatie. Ze bleef muisstil staan, zich niet bewust van het feit dat de onderkant van haar lichtblauwe jurk nat werd.
Men kon niet altijd van Loena zeggen dat ze erg aandachtig was. Als ze haar gedachten verloor en liet meedrijven op verre wolken, kon het minuten duren voordat ze weer besefte waar ze was. Maar aan haar uitdrukking was dan nooit te merken dat ze zich weer in het land der levenden bevond.
Ze ging door het leven met een Mona Lisa glimlach, en zelfs de mensen die haar kenden wisten niet altijd te zeggen welke emotie er bij haar speelde.
Maar ze liet nooit haar optimisme varen. Als er een leuke afloop was te bedenken, had Loena die altijd als eerste bedacht. Ze geloofde steevast in alles dat goed was en was niet bang om dat te uiten. Het was hierdoor dat ze als vrolijk gezelschap werd bestempeld – al kwamen veel van haar grappige opmerkingen voort uit haar naiviteit en ongeremde fantasie.
Het was pas toen ze luid gehinnik uit de voortuin hoorde, dat ze haar ogen weer opende. Voorzichtig klauterde ze uit het beekje en wrong ze de onderkant van haar jurk uit.
“Abraxis! Vader!” riep ze terwijl ze haar laarzen uit het gras nam en op haar blote voeten naar de voortuin wandelde. Abraxis kwam haar al snel tegemoet.
“Abraxis!” groette Loena haar trouwe huisdier met haar eeuwige glimlach. “Waar is vader?”
Abraxis hinnikte weeral luid en ditmaal zonder ophouden. Dit verontrustte Loena lichtjes en ze rende om het huis heen, maar nergens was haar vader te bespeuren.
“Abraxis, waar is hij?”
Abraxis leek vastbesloten om Loena mee te nemen en zakte door zijn knieen. Loena had niet meer dan dat nodig om hem te begrijpen.
“Ik haal even mijn mantel! En dan breng je me naar hem toe!”
Loena rende het huis in en Abraxis wachtte ongeduldig. Toen Loena met haar donkerblauwe mantel terugkeerde en op de rug van haar trouwe paard sprong, stootte Abraxis onmiddellijk af en schoten ze de lucht in. Loena hoopte dat – waar Abraxis haar ook heen bracht – haar vader veilig op haar zou wachten.