27/08/2020, 17:47
Uren verstreken toen hij eindelijk iets anders hoorde dan de geluiden van de vaste bewoners van het bos: uilen, vleermuizen en weerwolven hielden de plek ’s nachts levend. Maar er was iets anders dat was ontwoken. En ze snikte.
Hij aarzelde.
In die vijf jaren dat ze op de vlucht waren geweest, was hij nooit degene geweest die woorden van troost had geboden. Als iemand was gestorven, had hij de anderen laten rouwen in elkaars gezelschap. Zelf had hij geen behoefte aan gesprekken of troostende aanrakingen op zo’n momenten.
Maar zij was het niet anders gewoon. Iedere keer had er iemand voor haar klaargestaan. Harry’s dood was de eerste geweest – dat was nog jaren voordat ze zich hadden samengevoegd met de groep van Anderling. Ze had troost gevonden bij de Wemels. Toen zij in de jaren nadien één voor één waren vermoord, had Marcel altijd voor haar klaargestaan. Maar nu was Lubbermans er ook niet meer. Er was niemand om haar verdriet te verminderen en een knagend gevoel bleef in zijn maag hangen.
Onzeker stond hij recht uit de hoge fauteuil waarin hij had zitten mijmeren en hij stapte de tent uit. Het sneeuwde niet langer, maar het was nog steeds ijzig koud en zijn stappen lieten diepe sporen na terwijl hij de opening van haar tent opzij schoof en naar binnen stapte.
Ze schrok toen ze hem zag binnenkomen en probeerde haar tranen weg te vegen. Ze stond snel recht, alsof het een teken van eerbied was om recht te staan voor een professor voordat die toestemming gaf om te gaan zitten.
Maar hij was al lang geen professor meer. En zij was al lang geen student meer.
Hij liep haar tegemoet. Al snikte ze niet meer, de tranen rolden nog steeds over haar wangen. Hij bleef voor haar stilstaan en voelde zijn hoofd zwaar worden. Hier was hij dan – maar hij had geen idee wat hij nu kon doen of zeggen.
“Het spijt me.”
Hij sprak de waarheid. Hij voelde zich ongewild verantwoordelijk.
Ze schudde snel haar hoofd, waardoor een lok haren voor haar gezicht viel en ze probeerde dapper te glimlachen. “Het is niet uw fout. We konden hen niet redden.”
Hij kon haar enkel aankijken. Haar stem klonk zelfzeker, maar haar ogen en mondhoeken trilden. Probeerde zij hem nu op te beuren? Hij voelde zich belange niet zo belabberd als zij, hield hij zichzelf voor. Maar toch zat ze met hem in.
Het raakte hem. Ze wist zelf niet hoe liefelijk ze was.
Ze wendde haar blik van hem af en staarde naar de grond. De tranen bleven in haar ogen hangen, maar weigerden te vallen. Hij wilde met zijn duim de tranen wegvegen. Of de lok die voor haar ogen hing weer achter haar oor steken. Of haar proberen te troosten met een omhelzing.
Maar zo was hij helemaal niet. En al voelde hij ergens wel de drang, hij bleef stijf als een plank voor haar staan. Hij had al lang geleden zulke goedbedoelde neigingen leren bedwingen. Maar zijn tong was hij niet verloren. Hij vond het niet erg moeilijk om tegen haar te spreken. Ze was altijd een aangename gesprekspartner geweest: volwassen en intelligent. Iets dat hij niet had kunnen zeggen van de jonge tovenaars die vandaag het leven hadden gelaten. Al hadden ze allen hun talenten en al waren ze allen ouder geworden door de zware levens die ze hadden geleid, geeneen van hen kon tippen aan juffrouw Griffel. Zij was het meest getalenteerd en had de snelste en meest wetenschappelijke geest van hen allen.
Hij haatte zichzelf voor de gedachte alleen al, maar hij was ontzettend blij dat zij degene was die het had overleefd. Met Lubbermans of Wemel zou hij zich geen raad hebben geweten. Maar zij dacht zoals hem, sprak met momenten zoals hem. Het maakte het gemakkelijker om zijn gedachten te verwoorden.
“Juffrouw Griffel...” In al die jaren spraken ze elkaar nog steeds aan alsof ze zich op Zweinstein bevonden – al was de toon waarin hij haar naam nu sprak niet langer streng, kil of gemeen. En al zou een buitenstaander zijn toon nog steeds als “afstandelijk” hebben bestempeld, voor Hermelien was het heel duidelijk dat hij toenadering zocht. Hij had nooit eerder zo menselijk geklonken. “Sta me alstublieft toe om mijn spijt te betuigen. Ik bewonder uw moed en kracht, maar u bent vandaag uw vrienden verloren en...”
Ze hief haar hand even op en schudde haar hoofd en hij zweeg onmiddellijk en keek haar afwachtend aan.
“Professor, ik ben niet de enige. U bent hen ook kwijt. Dat hoort u niet te ontkennen.”
“Ik ontken het niet,” reageerde hij snel, maar kalm. “Maar ik heb altijd meer afstand bewaard tussen mezelf en de anderen dan u. U was degene die zij als een vriend beschouwden, niet ik. En zij zouden degene zijn die u in deze situatie troost zouden aanbieden, niet ik.” Hij zag hoe haar tranen nog steeds vastberaden waren om in haar ooghoeken te blijven hangen. Ze huilde niet. “Uw aanwezigheid hier is voor mij een troost en een kracht. Maar als er iets is waarmee ik u in deze moeilijke periode van dienst kan zijn, hoop ik dat u me dit laat weten.”
Ze staarde hem aan en iets in haar blik was leeg van emoties. Maar onder zijn aanhoudende staar begon ze langzaamaan te smelten. De tranen verlieten aarzelend haar ogen en rolden over haar wangen. Voordat hij zelf wist wat er gebeurde, liet ze zich tegen hem aanvallen en duwde ze haar gezicht in zijn gewaad. Ze schokte en huilde en voor een moment wist hij niet wat te doen.
“Hou me vast,” snikte ze opeens, alsof ze heel goed begreep dat ze dit aan hem moest vragen, dat hij dit niet zou doen tenzij ze het expliciet vroeg.
En langzaam, maar zeker sloeg hij zijn armen om haar schouders. Hij liet zijn kin op haar hoofd rusten en was ervan overtuigd dat ze de pijn die ze voelde ieder moment aan hem zou overdragen, maar toch gebeurde het niet.
Ze huilde, trok met momenten wanhopig aan de hem van zijn gewaad, maar hij week niet. Hij zou dit voor haar doen. Hij was de enige die ze nog had.
Hij aarzelde.
In die vijf jaren dat ze op de vlucht waren geweest, was hij nooit degene geweest die woorden van troost had geboden. Als iemand was gestorven, had hij de anderen laten rouwen in elkaars gezelschap. Zelf had hij geen behoefte aan gesprekken of troostende aanrakingen op zo’n momenten.
Maar zij was het niet anders gewoon. Iedere keer had er iemand voor haar klaargestaan. Harry’s dood was de eerste geweest – dat was nog jaren voordat ze zich hadden samengevoegd met de groep van Anderling. Ze had troost gevonden bij de Wemels. Toen zij in de jaren nadien één voor één waren vermoord, had Marcel altijd voor haar klaargestaan. Maar nu was Lubbermans er ook niet meer. Er was niemand om haar verdriet te verminderen en een knagend gevoel bleef in zijn maag hangen.
Onzeker stond hij recht uit de hoge fauteuil waarin hij had zitten mijmeren en hij stapte de tent uit. Het sneeuwde niet langer, maar het was nog steeds ijzig koud en zijn stappen lieten diepe sporen na terwijl hij de opening van haar tent opzij schoof en naar binnen stapte.
Ze schrok toen ze hem zag binnenkomen en probeerde haar tranen weg te vegen. Ze stond snel recht, alsof het een teken van eerbied was om recht te staan voor een professor voordat die toestemming gaf om te gaan zitten.
Maar hij was al lang geen professor meer. En zij was al lang geen student meer.
Hij liep haar tegemoet. Al snikte ze niet meer, de tranen rolden nog steeds over haar wangen. Hij bleef voor haar stilstaan en voelde zijn hoofd zwaar worden. Hier was hij dan – maar hij had geen idee wat hij nu kon doen of zeggen.
“Het spijt me.”
Hij sprak de waarheid. Hij voelde zich ongewild verantwoordelijk.
Ze schudde snel haar hoofd, waardoor een lok haren voor haar gezicht viel en ze probeerde dapper te glimlachen. “Het is niet uw fout. We konden hen niet redden.”
Hij kon haar enkel aankijken. Haar stem klonk zelfzeker, maar haar ogen en mondhoeken trilden. Probeerde zij hem nu op te beuren? Hij voelde zich belange niet zo belabberd als zij, hield hij zichzelf voor. Maar toch zat ze met hem in.
Het raakte hem. Ze wist zelf niet hoe liefelijk ze was.
Ze wendde haar blik van hem af en staarde naar de grond. De tranen bleven in haar ogen hangen, maar weigerden te vallen. Hij wilde met zijn duim de tranen wegvegen. Of de lok die voor haar ogen hing weer achter haar oor steken. Of haar proberen te troosten met een omhelzing.
Maar zo was hij helemaal niet. En al voelde hij ergens wel de drang, hij bleef stijf als een plank voor haar staan. Hij had al lang geleden zulke goedbedoelde neigingen leren bedwingen. Maar zijn tong was hij niet verloren. Hij vond het niet erg moeilijk om tegen haar te spreken. Ze was altijd een aangename gesprekspartner geweest: volwassen en intelligent. Iets dat hij niet had kunnen zeggen van de jonge tovenaars die vandaag het leven hadden gelaten. Al hadden ze allen hun talenten en al waren ze allen ouder geworden door de zware levens die ze hadden geleid, geeneen van hen kon tippen aan juffrouw Griffel. Zij was het meest getalenteerd en had de snelste en meest wetenschappelijke geest van hen allen.
Hij haatte zichzelf voor de gedachte alleen al, maar hij was ontzettend blij dat zij degene was die het had overleefd. Met Lubbermans of Wemel zou hij zich geen raad hebben geweten. Maar zij dacht zoals hem, sprak met momenten zoals hem. Het maakte het gemakkelijker om zijn gedachten te verwoorden.
“Juffrouw Griffel...” In al die jaren spraken ze elkaar nog steeds aan alsof ze zich op Zweinstein bevonden – al was de toon waarin hij haar naam nu sprak niet langer streng, kil of gemeen. En al zou een buitenstaander zijn toon nog steeds als “afstandelijk” hebben bestempeld, voor Hermelien was het heel duidelijk dat hij toenadering zocht. Hij had nooit eerder zo menselijk geklonken. “Sta me alstublieft toe om mijn spijt te betuigen. Ik bewonder uw moed en kracht, maar u bent vandaag uw vrienden verloren en...”
Ze hief haar hand even op en schudde haar hoofd en hij zweeg onmiddellijk en keek haar afwachtend aan.
“Professor, ik ben niet de enige. U bent hen ook kwijt. Dat hoort u niet te ontkennen.”
“Ik ontken het niet,” reageerde hij snel, maar kalm. “Maar ik heb altijd meer afstand bewaard tussen mezelf en de anderen dan u. U was degene die zij als een vriend beschouwden, niet ik. En zij zouden degene zijn die u in deze situatie troost zouden aanbieden, niet ik.” Hij zag hoe haar tranen nog steeds vastberaden waren om in haar ooghoeken te blijven hangen. Ze huilde niet. “Uw aanwezigheid hier is voor mij een troost en een kracht. Maar als er iets is waarmee ik u in deze moeilijke periode van dienst kan zijn, hoop ik dat u me dit laat weten.”
Ze staarde hem aan en iets in haar blik was leeg van emoties. Maar onder zijn aanhoudende staar begon ze langzaamaan te smelten. De tranen verlieten aarzelend haar ogen en rolden over haar wangen. Voordat hij zelf wist wat er gebeurde, liet ze zich tegen hem aanvallen en duwde ze haar gezicht in zijn gewaad. Ze schokte en huilde en voor een moment wist hij niet wat te doen.
“Hou me vast,” snikte ze opeens, alsof ze heel goed begreep dat ze dit aan hem moest vragen, dat hij dit niet zou doen tenzij ze het expliciet vroeg.
En langzaam, maar zeker sloeg hij zijn armen om haar schouders. Hij liet zijn kin op haar hoofd rusten en was ervan overtuigd dat ze de pijn die ze voelde ieder moment aan hem zou overdragen, maar toch gebeurde het niet.
Ze huilde, trok met momenten wanhopig aan de hem van zijn gewaad, maar hij week niet. Hij zou dit voor haar doen. Hij was de enige die ze nog had.