De kruimels van de koek
Wijzen de weg hieruit
Maar de vogels zullen hen voor zijn
Veroordeeld tot eeuwig dwalen maakt hij
Zich comfortabel in het donker
Terwijl zij zich ingraaft
In een web van alternatieve waarheden
Piper zat rechtop in bed. Ze had uren gewoeld en pas nu ze wakker was geworden, besefte ze dat ze blijkbaar toch ergens in slaap moest zijn gevallen. Ook al voelde ze zich eigenlijk alleen maar moeier dan voor ze naar bed was gegaan.
‘Kan dat lawaai uit?’ kreunde ze.
Ze stak haar vingers in haar oren, maar het geloei dat haar had gewekt, werd er niet minder om. Het ging werkelijk door alles heen, een snerpend geluid als iemand die langdurig op een autoclaxon duwde – en Piper wist hoe dat klonk, want een van haar klasgenoten had tijdens Dreuzelkunde de toeter behekst die de docent mee had gebracht. De dag erna had ze nog steeds hoofdpijn gehad van dat akelige geluid. En het leek erop dat dat noodlot zich vannacht zou herhalen.
Even overwoog Piper om haar dekbed tot over haar hoofd te trekken en te doen alsof ze niet bestond, maar toen klonk over alle onoorbare herrie ook nog eens de stem van de Dikke Monnik. Hij gebood iedereen om ordelijk zijn bed te verlaten, want de herrie moest het brandalarm voorstellen.
‘Ik mag hopen dat Sterrenkunde morgennacht komt te vervallen,’ mopperde een van Pipers slaapgenootjes.
Piper had echter heel andere dingen aan haar hoofd. Ze zat als verstijfd in bed. Onder geen beding wilde zij naar beneden, niet zo! Niet net nu ze vanwege haar maandelijkse cyclus haar puistjes hoogtij vierden en ze haar hele gezicht volgesmeerd had met een dikke, paarse pasta die de pukkels moest verdrijven. Om nog niet te spreken over haar buitenboordbeugel. Door al het gewoel zag haar hoofd er nu vast uit als een soort ontploft, harig paars beest in een wel heel luchtige vogelkooi.
Ze hield zich stil en hoopte dat de andere leerlingen haar zouden vergeten. Ze verging liever in een vlammenzee dan dat ze zo werd gezien door de hele school. Het was toch alleen maar een oefening, zei ze tegen zichzelf. Hoe vaak kwam het nou helemaal voor dat er echt iets aan de hand was?
Iedereen was een tijdje vertrokken, toen ze rook dacht te ruiken. Shit. Misschien wilde ze toch liever níét dood.
Ze liep de trap af. Het geluid werd steeds luider. Bovendien werd het nu begeleid door felle, rode lichtflitsen. Het duurde even voor Piper de leerlingenkamer in durfde te stappen, want het leek alsof een paar Schouwers elkaar met lamstralen bestookten. Toen ze toch voorzichtig naar binnen sloop – ze kon moeilijk de hele nacht op de trap blijven staan – en achter een stoel dook, merkte ze dat de zogenaamde lamstralen in werkelijkheid alarmlichten waren: gloeiende bollen die flakkerend ronddansten door de hele ruimte en de richting naar de uitgang wezen. Om de fakkels te laten branden bij een brandalarm was ook niet heel handig, bedacht Piper.
Ze klauterde door het wijnvat dat de ingang van de leerlingenkamer verschool, haalde een keer diep adem en duwde toen de deur naar de gang open. Ze was dankbaar dat niemand haar nu zag, want dit was nooit haar meest flatteuze moment van de dag. Niemand kon nu zien dat ze half struikelend uit het vat tuimelde. Helemaal niemand.
Behalve dan de jongen die haar op leek te wachten.
‘O, hoi,’ zei Piper. Haar gezicht was knalrood. ‘Ik ben door het alarm heen geslapen, denk ik.’