Lucius’ rust werd bruut verstoord toen zijn schoondochter – of wat Astoria nu dan ook precies van hem was – binnenkwam, met slecht verborgen tranen in haar ogen. Hij hoopte dat hij zijn zucht beter wist te onderdrukken, en legde de documenten die hij aan het lezen was gedekt op tafel. “Kalmeer jezelf, Astoria,” zei hij. Lucius vroeg zich af of hij haar trillende handen moest vastpakken, maar Astoria was Narcissa niet. Hij zou het tactisch moeten aanpassen als hij de vrouw zou willen kalmeren. “De dood van mevrouw Kalfin is… onfortuinlijk. Nog gruwelijker vind ik het dat dat betekent dat de moordenaar van Draco nog ergens vrij in m–– in dit huis rondloopt.”
Indringend keek Lucius Astoria aan. Hij wist niet of hij een moeder de les moest proberen te wijzen over opvoeding, maar hij had in ieder geval een paar jaren ervaring voorsprong op Astoria. “Scorpius is een kind. Ik geloof echt wel dat hij rouwt om zijn vader, maar hij verwerkt dat op een andere manier dan jij. Woede. Daadkrachtige maar wellicht niet erg weloverwogen beslissingen.” Lucius glimlachte. “Wat dat betreft lijkt hij op zijn vader. Hij kan impulsief uit de hoek komen, en heeft ongetwijfeld goede bedoelingen – zelfs als hij daarbij de naam van onze familie uit het oog verliest. Hij wil erachter komen wie verantwoordelijk is voor Draco’s dood, net als wij allemaal.”
Lucius schraapte zijn keel, en liep richting de kast. Dit gesprek vroeg om alcohol. Met zijn rug naar Astoria toe zei hij: “Ik heb niet altijd de beste relatie met mijn zoon en mijn kleinzoon gehad, en ik ben er ook niet blij mee dat hij met de pers is gaan kletsen. Maar dit is voor mij niet het moment om een wig tussen onze familie te drijven. Dit is het moment om samen sterker te staan.”
Er klonk een luid geschreeuw vanuit de hal. Was dat… Harry Potter? Het geluid van brekend glas maande hem tot actie, en hij zette droefgeestig zijn cognacfles terug in de kast. “Excuseer mij,” zei hij tegen Astoria, en hij beende de gang op. Het duurde niet lang voor hij de bron van het kabaal vond – de gastenvertrekken. “Meneer Potter, waar bent u mee bezig?” zei hij ijzig. “Dit is mijn huis, en mijn–” Toen zag hij dat Potter zijn toverstok op Karl Bach had gericht. Hij haalde zijn eigen toverstok uit zijn zak. “Wat voor bewijs heb je gevonden?” vroeg hij aan Potter. Vervolgens vestigde hij zijn blik op Bach, en beet in zijn richting: “Ik wist wel dat je niet te vertrouwen was.”
Indringend keek Lucius Astoria aan. Hij wist niet of hij een moeder de les moest proberen te wijzen over opvoeding, maar hij had in ieder geval een paar jaren ervaring voorsprong op Astoria. “Scorpius is een kind. Ik geloof echt wel dat hij rouwt om zijn vader, maar hij verwerkt dat op een andere manier dan jij. Woede. Daadkrachtige maar wellicht niet erg weloverwogen beslissingen.” Lucius glimlachte. “Wat dat betreft lijkt hij op zijn vader. Hij kan impulsief uit de hoek komen, en heeft ongetwijfeld goede bedoelingen – zelfs als hij daarbij de naam van onze familie uit het oog verliest. Hij wil erachter komen wie verantwoordelijk is voor Draco’s dood, net als wij allemaal.”
Lucius schraapte zijn keel, en liep richting de kast. Dit gesprek vroeg om alcohol. Met zijn rug naar Astoria toe zei hij: “Ik heb niet altijd de beste relatie met mijn zoon en mijn kleinzoon gehad, en ik ben er ook niet blij mee dat hij met de pers is gaan kletsen. Maar dit is voor mij niet het moment om een wig tussen onze familie te drijven. Dit is het moment om samen sterker te staan.”
Er klonk een luid geschreeuw vanuit de hal. Was dat… Harry Potter? Het geluid van brekend glas maande hem tot actie, en hij zette droefgeestig zijn cognacfles terug in de kast. “Excuseer mij,” zei hij tegen Astoria, en hij beende de gang op. Het duurde niet lang voor hij de bron van het kabaal vond – de gastenvertrekken. “Meneer Potter, waar bent u mee bezig?” zei hij ijzig. “Dit is mijn huis, en mijn–” Toen zag hij dat Potter zijn toverstok op Karl Bach had gericht. Hij haalde zijn eigen toverstok uit zijn zak. “Wat voor bewijs heb je gevonden?” vroeg hij aan Potter. Vervolgens vestigde hij zijn blik op Bach, en beet in zijn richting: “Ik wist wel dat je niet te vertrouwen was.”