Vol afgrijzen keek Lucius naar Karl, die midden in de eetkamer zomaar een ketel op tafel zette. “Als je denkt dat ik ooit nog maar een van jouw drankjes aanneem, dan heb je het goed mis.” Woedend schoof hij de flacons van tafel, die vervolgens allemaal over de vloer kletterden. Hij greep Karl bij zijn nek en sleepte hem mee naar de keuken.
“Wie denk je wel niet dat je bent?” snauwde hij naar de andere man. “Je doet alsof je op een vrolijk uitstapje bent. Mijn zoon is dood.” Lucius duwde zijn toverstok tegen Karls keel. “Pas maar op. Dit is mijn huis, ik kan je zo naar de kelder sturen. Jou, en al die andere bemoeiallen.”
“Wie denk je wel niet dat je bent?” snauwde hij naar de andere man. “Je doet alsof je op een vrolijk uitstapje bent. Mijn zoon is dood.” Lucius duwde zijn toverstok tegen Karls keel. “Pas maar op. Dit is mijn huis, ik kan je zo naar de kelder sturen. Jou, en al die andere bemoeiallen.”