01/08/2021, 20:14
Annemone ging de voorlaatste week van de grote vakantie in voor ze haar laatste jaar aan Zweinstein begon. Tijdens de eerste maand had ze samen met haar moeder wat rondgetrokken in Frankrijk, wat een paar zalige weken waren geweest en waar ze enorm hard van had genoten. De laatste week bij haar moeder had ze een beetje zitten werken aan het zomerhuiswerk dat ze voor Dreuzelkunde had gekregen. Haar laatste kans, had professor Wapenaar haar gezegd, een laatste kans om haar punten in te halen voor de start van het nieuwe jaar. Ze was nooit echt sterk geweest in theoretische vakken, en om Magizoölogie te gaan studeren – iets waar ze al jaren van droomde – had Mo Dreuzelkunde ook echt niet nodig. Het liefst van al had ze dat vak dan ook laten vallen maar haar vader had haar lichtjes verplicht om het vak toch maar te volgen. En nu ze bij haar vader en zijn vriend in Southend-on-Sea verbleef, waar ze een maandje ging helpen in hun magische paarden-boerderij, had ze haar voorgenomen om er aan te werken. Maar sinds ze hier was lag de perkamentenrol van Dreuzelkunde na twee weken nog altijd op de bodem van haar hutkoffer, onaangeroerd en allesbehalve af. Nu ze hier was had ze wel andere dingen aan haar hoofd, zoals het verzorgen van de pasgeboren Eenhoorn- en Terzielerveulens.
Al geeuwend streek ze een haarlok achter haar oor terwijl ze met haar toverstok in de andere hand de laatste lichten in de opslagplaats van de stallen uitzwaaide. Het was later geworden dan ze wilde, maar dat was grotendeels haar eigen schuld geweest aangezien ze de taken doorheen de dag enorm had uitgesteld. En daardoor moest ze nu in het donker nog al haar taken uitvoeren. Gelukkig was het niet veel en was het voornaamste dat ze had moeten doen was bijna gedaan. Voor ze zich terug in haar warme bed ging nestelen wilde ze nog snel langs de stallen van de Eenhoornveulens binnen. Opnieuw geeuwend slenterde ze naar de staldeuren. Net op het moment dat ze haar hand om de deurklink van de staldeur sloot hoorde ze het geluid van omvallende bloempotten in de verte achter haar. Lichtjes geschrokken liet ze de klink los, draaide ze zich om en mompelde een zachte; ‘Lumos.’
Zo stil mogelijk wandelde Mo in de richting van het geluid. Het had van de opslagplaats gekomen, waar ze net vandaan kwam. Maar toen ze daar opnieuw aankwam was er… niets. De deur zat nog toe en als ze met haar stok de raampjes inscheen zag ze niet echt direct iets dat mogelijk was gevallen. Misschien had ze het zich dan toch ingebeeld, het was immers al laat en de vermoeidheid overviel haar op dat moment harder dan ze had gedacht. Haar schouders ophalend – en opnieuw geeuwend – liet ze voor een tweede keer die avond de opslagplaats achter zich om richting het huis te wandelen. Tot ze opnieuw gerommel en brekend glas hoorde. Dit keer had ze het zich absoluut niet ingebeeld.
Al haar moed inslikkend draaide ze zich om en riep: ‘Wie is daar?’
Al geeuwend streek ze een haarlok achter haar oor terwijl ze met haar toverstok in de andere hand de laatste lichten in de opslagplaats van de stallen uitzwaaide. Het was later geworden dan ze wilde, maar dat was grotendeels haar eigen schuld geweest aangezien ze de taken doorheen de dag enorm had uitgesteld. En daardoor moest ze nu in het donker nog al haar taken uitvoeren. Gelukkig was het niet veel en was het voornaamste dat ze had moeten doen was bijna gedaan. Voor ze zich terug in haar warme bed ging nestelen wilde ze nog snel langs de stallen van de Eenhoornveulens binnen. Opnieuw geeuwend slenterde ze naar de staldeuren. Net op het moment dat ze haar hand om de deurklink van de staldeur sloot hoorde ze het geluid van omvallende bloempotten in de verte achter haar. Lichtjes geschrokken liet ze de klink los, draaide ze zich om en mompelde een zachte; ‘Lumos.’
Zo stil mogelijk wandelde Mo in de richting van het geluid. Het had van de opslagplaats gekomen, waar ze net vandaan kwam. Maar toen ze daar opnieuw aankwam was er… niets. De deur zat nog toe en als ze met haar stok de raampjes inscheen zag ze niet echt direct iets dat mogelijk was gevallen. Misschien had ze het zich dan toch ingebeeld, het was immers al laat en de vermoeidheid overviel haar op dat moment harder dan ze had gedacht. Haar schouders ophalend – en opnieuw geeuwend – liet ze voor een tweede keer die avond de opslagplaats achter zich om richting het huis te wandelen. Tot ze opnieuw gerommel en brekend glas hoorde. Dit keer had ze het zich absoluut niet ingebeeld.
Al haar moed inslikkend draaide ze zich om en riep: ‘Wie is daar?’