28/08/2020, 14:26
(Dit bericht is het laatst bewerkt op 28/08/2020, 14:30 door CartoonJessie.)
Niet genoeg
Het was fris, de eerste zondag van december. Veel leerlingen konden de kilte van de winter nog niet aan – alsof ze niet eens beseften dat de winter nog veel killer zou worden dan dit, alsof ze niet jaar na jaar een winter meemaakten – en ze bleven in hun knusse leerlingenkamers of warme bedden. Loena echter niet. Ze vond het heerlijk om praktisch in haar eentje over het bevroren gras van de terreinen van Zweinstein te lopen, terwijl de opgaande zon met haar mee liep. Het gekraak van de bevroren grassprietjes onder haar voeten was een van de allerleukste zaken aan de winter, vond ze.
In haar handen had ze de nieuwe Kibbelaar en ze keek maar af en toe op om te kijken waar ze liep. Ze kende Zweinstein en de terreinen goed genoeg om te weten waar ze moest uitkijken voor bomen of andere obstakels.
Ze liep langs het meer, verzonken in het maandblad van haar vader, lezend over fantastische fabeldieren en intrigerende complotten. Ze kreeg er nooit genoeg van. Na een halfuurtje wandelen rond het meer, liet ze de Kibbelaar opeens zakken, alsof ze iets voelde – een aanwezigheid. Zoekend keek ze om zich heen en ze zag hem zitten op een stenen bankje in een inham bij het Grote Meer.
Loena rolde het magazine opgewekt op en klauterde het kleine stukje naar beneden. Hij hoorde haar en trok zijn toverstaf, stond recht en draaide zich naar haar. Loena glimlachte echter toen ze zijn blik van herkenning zag en liep dichter.
“Ik had niet gedacht jou hier te zien, Severus!”
Severus erkende haar aanwezigheid door kort te grommen. Het was nog erg vroeg – te vroeg – en hij had niet geslapen. Hij ging terug zitten en Loena ging – zonder iets te zeggen – naast hem zitten. Ze zag het boek dat hij in zijn handen had en wilde er net een vraag over stellen toen Severus iets zei.
“Denk je dat het een goed idee is om bij me te komen zitten? Wat als iemand ons ziet.”
Loena leek lichtjes van haar stuk. Er was geen kat buiten, het kasteel was haast minuscuul klein in de verte en ze zaten in een verscholen inhammetje bij het Grote Meer. Wie zou hen zien zitten?
“Ik denk niet dat iemand ons zal zien. De meeste leerlingen slapen nog en de andere professoren zitten binnen.”
Severus gromde kort – wetende dat het geen zin had om haar ervan te overtuigen dat dit riskant was. Als zij geloofde dat het niet zo was, zou niets haar gedacht veranderen. Zo was Loena – haar geloof was de waarheid en daar was niets tegenin te brengen.
“Wat is er mis, Severus?” vroeg Loena terloops terwijl ze haar eigen Kibbelaar opensloeg en geïnteresseerd plaatjes bekeek van de Wakende Wapperwolf.
“Niets.”
Wat hij zei klonk meer als een brom dan als een woord en Loena draaide haar hoofd even naar hem. Ook hij probeerde zich te concentreren op het boek in zijn handen, maar Loena zag dat er iets scheelde en sloot haar Kibbelaar weer.
“Er is wel iets. Je ziet er moe uit. Heb je vannacht wel geslapen?”
Hij schudde zijn hoofd en zijn blik keek zo star in het boek dat Loena er een enorm ongerust gevoel aan overhield. Ze begon hem langzaamaan te kennen. Ze voelde hem aan. Vrijdagavond was hij redelijk los geweest tijdens het nablijven. Hij had honderduit verteld over enkele fascinerende Duistere vloeken waarvan het bestaan niet zeker was – vloeken die enkel uit legendes en mythes overgeleverd waren. Loena hoorde hem graag vertellen. Hij was betoverend als hij vertelde over zaken waar hij van hield. Zijn stem werd stil, langzaam, maar o zo meeslepend. Loena voelde zichzelf iedere keer wegdrijven op zijn woorden – weg naar een plek ver van Zweinstein – waar Duistere Magie heerste en zij en haar professor de enige twee zielen waren die dit onrecht konden stoppen.
De plek waar zijn ziel nu leek te zijn, was ook heel duister. Ze zag het in zijn ogen. Ze wilde niets liever dan hem volgen naar die plek – niet om zichzelf ook te verliezen, maar om hem eruit te trekken, mee naar waar ze nu zaten – het rustgevende Grote Meer.
Langzaam maar zeker bewoog ze haar hand naar zijn linkerarm en toen hij deze instinctief wegtrok, wist ze wat er speelde.
“Wat zei de Duistere Heer?”
Hij keek haar verschrokken aan, alsof hij voor een moment was weggetrokken uit de duistere plek door haar plotse vraag. “Hoe weet jij...”
Hij zweeg meteen toen hij haar ogen zag. In haar blauwgrijze ogen zag hij medeleven, vergeving en liefde. Dingen die hem zwak maakten in haar bijzijn. Zo zwak, dat hij haast continue zijn schild liet zakken om haar heen en ze hem begon te kennen. Meer dan hijzelf wilde toegeven. Meer dan iemand hem ooit had gekend.
Ze legde haar hand kalm tegen zijn bovenarm en wreef er zachtjes over. Haar vingers kietelden onder de ietwat ruwe textuur van zijn zwarte mantel. Een gevoel dat voor haar bijna zo leuk was als lopen over bevroren gras.
“Je mag er met me over praten,” zei Loena. “Ik zal niets zeggen.”
Severus zuchtte en de wanhoop was te horen. “Je hoeft niets te zeggen, alles wat de Duistere Heer zou willen weten, zou hij uit je gedachten trekken, tot je geen gedachte meer overhoudt en als een lappenpop kan verderleven in een veganistische staat.”
Loena boog haar hoofd toen hij dat zei. Hij had gelijk. In deze tijden van oorlog waren zelfs je beste vrienden niet te vertrouwen. Ze liet haar hand naar zijn schouder glijden en kneep er lichtjes in.
“Als er iets is waar je mee zit en wat je van je af wil hebben, kan je het me vertellen en nadien mijn geheugen wissen – dan kan zelfs de Duistere Heer het niet meer eruit halen.”
Severus’ mond viel open en hij staarde haar vol ongeloof aan. “Loena! Zo... Dat... Denk je?” Hij kwam niet uit zijn woorden en probeerde zich te vermannen. Hij zei opeens ontzet: “Ik zou je nooit zo gebruiken!”
Loena knikte kalm en bleef over zijn schouder wrijven. “Maar als je het nodig hebt, mag je. We zijn toch vrienden?”
Hij staarde haar nog steeds met open mond aan, tot hij zijn hoofd ruw wegdraaide.
“Ik... Ik heb gewoon een rotnacht gehad.” Meer kon hij niet zeggen. Zoveel meer zou hij willen zeggen. Maar hij kon niet. Voor haar eigen veiligheid. Hij zuchtte en staarde voor zich uit, in het Grote Meer.
Loena begreep hem en schoof wat dichter naar hem op. Ze greep zijn hand en liet haar hoofd tegen zijn schouder aan rusten. “Ik wou dat ik je meer kon geven,” mijmerde ze stil. “Het is nooit genoeg he?”
Hij wist niet goed wat ze precies tegen hem zei, wat ze bedoelde. Maar haar warme zij tegen de zijne, haar twee handen die de zijne vast hielden en de geur van haar vanille-gekleurde haren haalden hem langzaamaan weg uit de duistere plek waar hij die hele nacht had gezeten. Het meer voor zijn ogen kreeg kleur. De vormen van de wolken boven hen veranderden van dreigende demonen in lichte vederwolken. De kilte van de aankomende winter kreeg een onverklaarbare warmte. En zonder dat ze het wist, zonder dat ze er iets van merkte, stuurde hij al zijn liefde haar kant op. Het zou nooit genoeg zijn.
Het was fris, de eerste zondag van december. Veel leerlingen konden de kilte van de winter nog niet aan – alsof ze niet eens beseften dat de winter nog veel killer zou worden dan dit, alsof ze niet jaar na jaar een winter meemaakten – en ze bleven in hun knusse leerlingenkamers of warme bedden. Loena echter niet. Ze vond het heerlijk om praktisch in haar eentje over het bevroren gras van de terreinen van Zweinstein te lopen, terwijl de opgaande zon met haar mee liep. Het gekraak van de bevroren grassprietjes onder haar voeten was een van de allerleukste zaken aan de winter, vond ze.
In haar handen had ze de nieuwe Kibbelaar en ze keek maar af en toe op om te kijken waar ze liep. Ze kende Zweinstein en de terreinen goed genoeg om te weten waar ze moest uitkijken voor bomen of andere obstakels.
Ze liep langs het meer, verzonken in het maandblad van haar vader, lezend over fantastische fabeldieren en intrigerende complotten. Ze kreeg er nooit genoeg van. Na een halfuurtje wandelen rond het meer, liet ze de Kibbelaar opeens zakken, alsof ze iets voelde – een aanwezigheid. Zoekend keek ze om zich heen en ze zag hem zitten op een stenen bankje in een inham bij het Grote Meer.
Loena rolde het magazine opgewekt op en klauterde het kleine stukje naar beneden. Hij hoorde haar en trok zijn toverstaf, stond recht en draaide zich naar haar. Loena glimlachte echter toen ze zijn blik van herkenning zag en liep dichter.
“Ik had niet gedacht jou hier te zien, Severus!”
Severus erkende haar aanwezigheid door kort te grommen. Het was nog erg vroeg – te vroeg – en hij had niet geslapen. Hij ging terug zitten en Loena ging – zonder iets te zeggen – naast hem zitten. Ze zag het boek dat hij in zijn handen had en wilde er net een vraag over stellen toen Severus iets zei.
“Denk je dat het een goed idee is om bij me te komen zitten? Wat als iemand ons ziet.”
Loena leek lichtjes van haar stuk. Er was geen kat buiten, het kasteel was haast minuscuul klein in de verte en ze zaten in een verscholen inhammetje bij het Grote Meer. Wie zou hen zien zitten?
“Ik denk niet dat iemand ons zal zien. De meeste leerlingen slapen nog en de andere professoren zitten binnen.”
Severus gromde kort – wetende dat het geen zin had om haar ervan te overtuigen dat dit riskant was. Als zij geloofde dat het niet zo was, zou niets haar gedacht veranderen. Zo was Loena – haar geloof was de waarheid en daar was niets tegenin te brengen.
“Wat is er mis, Severus?” vroeg Loena terloops terwijl ze haar eigen Kibbelaar opensloeg en geïnteresseerd plaatjes bekeek van de Wakende Wapperwolf.
“Niets.”
Wat hij zei klonk meer als een brom dan als een woord en Loena draaide haar hoofd even naar hem. Ook hij probeerde zich te concentreren op het boek in zijn handen, maar Loena zag dat er iets scheelde en sloot haar Kibbelaar weer.
“Er is wel iets. Je ziet er moe uit. Heb je vannacht wel geslapen?”
Hij schudde zijn hoofd en zijn blik keek zo star in het boek dat Loena er een enorm ongerust gevoel aan overhield. Ze begon hem langzaamaan te kennen. Ze voelde hem aan. Vrijdagavond was hij redelijk los geweest tijdens het nablijven. Hij had honderduit verteld over enkele fascinerende Duistere vloeken waarvan het bestaan niet zeker was – vloeken die enkel uit legendes en mythes overgeleverd waren. Loena hoorde hem graag vertellen. Hij was betoverend als hij vertelde over zaken waar hij van hield. Zijn stem werd stil, langzaam, maar o zo meeslepend. Loena voelde zichzelf iedere keer wegdrijven op zijn woorden – weg naar een plek ver van Zweinstein – waar Duistere Magie heerste en zij en haar professor de enige twee zielen waren die dit onrecht konden stoppen.
De plek waar zijn ziel nu leek te zijn, was ook heel duister. Ze zag het in zijn ogen. Ze wilde niets liever dan hem volgen naar die plek – niet om zichzelf ook te verliezen, maar om hem eruit te trekken, mee naar waar ze nu zaten – het rustgevende Grote Meer.
Langzaam maar zeker bewoog ze haar hand naar zijn linkerarm en toen hij deze instinctief wegtrok, wist ze wat er speelde.
“Wat zei de Duistere Heer?”
Hij keek haar verschrokken aan, alsof hij voor een moment was weggetrokken uit de duistere plek door haar plotse vraag. “Hoe weet jij...”
Hij zweeg meteen toen hij haar ogen zag. In haar blauwgrijze ogen zag hij medeleven, vergeving en liefde. Dingen die hem zwak maakten in haar bijzijn. Zo zwak, dat hij haast continue zijn schild liet zakken om haar heen en ze hem begon te kennen. Meer dan hijzelf wilde toegeven. Meer dan iemand hem ooit had gekend.
Ze legde haar hand kalm tegen zijn bovenarm en wreef er zachtjes over. Haar vingers kietelden onder de ietwat ruwe textuur van zijn zwarte mantel. Een gevoel dat voor haar bijna zo leuk was als lopen over bevroren gras.
“Je mag er met me over praten,” zei Loena. “Ik zal niets zeggen.”
Severus zuchtte en de wanhoop was te horen. “Je hoeft niets te zeggen, alles wat de Duistere Heer zou willen weten, zou hij uit je gedachten trekken, tot je geen gedachte meer overhoudt en als een lappenpop kan verderleven in een veganistische staat.”
Loena boog haar hoofd toen hij dat zei. Hij had gelijk. In deze tijden van oorlog waren zelfs je beste vrienden niet te vertrouwen. Ze liet haar hand naar zijn schouder glijden en kneep er lichtjes in.
“Als er iets is waar je mee zit en wat je van je af wil hebben, kan je het me vertellen en nadien mijn geheugen wissen – dan kan zelfs de Duistere Heer het niet meer eruit halen.”
Severus’ mond viel open en hij staarde haar vol ongeloof aan. “Loena! Zo... Dat... Denk je?” Hij kwam niet uit zijn woorden en probeerde zich te vermannen. Hij zei opeens ontzet: “Ik zou je nooit zo gebruiken!”
Loena knikte kalm en bleef over zijn schouder wrijven. “Maar als je het nodig hebt, mag je. We zijn toch vrienden?”
Hij staarde haar nog steeds met open mond aan, tot hij zijn hoofd ruw wegdraaide.
“Ik... Ik heb gewoon een rotnacht gehad.” Meer kon hij niet zeggen. Zoveel meer zou hij willen zeggen. Maar hij kon niet. Voor haar eigen veiligheid. Hij zuchtte en staarde voor zich uit, in het Grote Meer.
Loena begreep hem en schoof wat dichter naar hem op. Ze greep zijn hand en liet haar hoofd tegen zijn schouder aan rusten. “Ik wou dat ik je meer kon geven,” mijmerde ze stil. “Het is nooit genoeg he?”
Hij wist niet goed wat ze precies tegen hem zei, wat ze bedoelde. Maar haar warme zij tegen de zijne, haar twee handen die de zijne vast hielden en de geur van haar vanille-gekleurde haren haalden hem langzaamaan weg uit de duistere plek waar hij die hele nacht had gezeten. Het meer voor zijn ogen kreeg kleur. De vormen van de wolken boven hen veranderden van dreigende demonen in lichte vederwolken. De kilte van de aankomende winter kreeg een onverklaarbare warmte. En zonder dat ze het wist, zonder dat ze er iets van merkte, stuurde hij al zijn liefde haar kant op. Het zou nooit genoeg zijn.