28/08/2020, 12:33
(Dit bericht is het laatst bewerkt op 28/08/2020, 12:34 door CartoonJessie.)
Donder (16+)
Severus verliet als laatste de vergaderruimte in de Malfidusvilla. De Duistere Heer had hem nog alleen willen spreken – over de leerlingen op Zweinstein. Steeds meer leerlingen leken te verdwijnen binnen de muren van Zweinstein en Severus moest de schijn hoog houden dat hij geen flauw idee had waar ze waren, terwijl hij maar al te goed wist dat ze gebruik maakten van de Kamer van Hoge Nood. Zolang hij de enige was die dat wist, waren ze veilig.
De inkomsthal van de Malfidusvilla was verlaten. Alle Dooddoeners waren al weg en het enige geluid was van de donder die in de verte rommelde. Een deur ging open en Peter Pippeling liep nerveus en mompelend in zichzelf de inkomsthal door.
Severus hield zich stil terwijl hij hem bestudeerde. Hij kwam van de deur die naar de kerkers leidde – dezelfde kerkers waar Olivander en juffrouw Leeflang zich bevonden. Maar het klopte niet – Pippeling stond normaalgezien op wacht. Waarom liep hij hier rond?
“Wormstaart!”
De Dooddoener verschrok zich een hoedje en sprong zichtbaar in de lucht. Toen hij zag dat het Sneep was, ontspande hij niet.
“Wie staat op wacht?”
De stem van het schoolhoofd van Zweinstein was eisend en kil.
Pippeling haalde zijn neus op, het was duidelijk dat hij niet tevreden was met de gang van zaken. “Vleesschouwer. Kennelijk was de Duistere Heer niet tevreden met mijn werk.” Pippeling schudde zijn hoofd terwijl hij nerveus en kennelijk van zijn stuk naar zijn kamer liep en Severus vroeg zich af waar hij het in hemelsnaam over had. De Duistere Heer had geen ongenoegen geuit op de vergadering over het werk van Pippeling – sterker nog, toen Vleesschouwer had gevraagd of hij ook eens wacht mocht houden, had de Duistere Heer zijn aanvraag onmiddellijk weggewuifd.
Severus slikte toen hij zich opeens realiseerde wat Vleesschouwer zijn plan was en keek nog even toe hoe Pippeling de inkomsthal verliet. Misschien was het maar beter ook als er niemand bij was. De donder die buiten rommelde, weerspiegelde zijn eigen onrust. Hij draaide zich om en liep richting de kerkers.
“Vleesschouwer,” had Olivander Loena gewaarschuwd toen de grote en imposante Dooddoener naar Pippeling was gestapt. Pippeling had geprotesteerd – hij had geen woord gehad van de Duistere Heer dat zijn wacht ten einde was, maar hij had het lef niet om het op te nemen tegen de dreigend uitziende Dooddoener.
Pippeling was nog maar net de trappen op, toen Vleesschouwer zich naar de twee gevangenen draaide. Loena keek met grote ogen toe en haar handen trilden.
Vleesschouwer. Olivander had haar verteld over de Dooddoeners. Over waartoe ze in staat waren. Wat ze deden. Hoe de Malfidussen geen volbloed tovenaars durfden aanraken. Hoe Bellatrix hen onwaardig zag om te straffen – doordat ze volbloed waren en geen bedreiging vormden zonder toverstaf. Hoe Pippeling te bang was voor wat de goede zijde zou doen als ze zouden horen dat hij hen iets had misdaan. Hoe Vaalhaar hen beiden zou bijten – zodra hij wist dat de Duistere Heer hem niet zou bestraffen daarvoor. Hoe Vleesschouwer een vreselijke sadist was die genoot van alle vormen van pijn en zelfs achter de rug van de Duistere Heer zou gaan om aan zijn eigen sadistische trekken te voldoen.
Olivander en Loena geloofden er beiden niet in dat de Duistere Heer Vleesschouwer de wacht had gegeven en de wellustige blik van de Dooddoener overtuigde hen enkel nog meer hiervan.
Hij liep naar de tralies waarachter ze zich bevonden en keek hen beiden lang aan. Met iedere seconde die verstreek en dat hij keek, voelden ze zich beiden ongemakkelijker. Hij was een reus van een vent. Zelfs zonder magie konden ze het niet van hem winnen.
Zijn blik bleef lang op Loena hangen en Olivander zag hoe hij haar van kop tot teen aankeek. Hij herkende de duistere blik van lust in de ogen van de Dooddoener en toen Vleesschouwer zich omdraaide om de sleutels te nemen, sprong Olivander defensief op.
“Vleesschouwer, als je haar ook maar met een vinger durft aan te raken!” zei Olivander dreigend.
Vleesschouwer lachte luid. Zijn lach klonk niet kil of maniakaal – in tegendeel – zijn lach klonk warm, maar dat maakte het enkel enger voor Loena. Zijn stem klonk haast vriendelijk. “Ik zal haar niet doden,” zei hij geruststellend en hij keek Loena sluw aan om haar reactie te zien.
Loena trilde van kop tot teen. Geen gedachte aan een magisch fabeldier of aan haar oude vrienden kon haar sparen van dit gevoel van horror. Ze zat als verlamd op de houten plank die in de muur hing en keek met grote ogen toe hoe Vleesschouwer zijn mantel op de grond gooide en de deur opende en naar binnen stapte.
Olivander vloog met ongeziene agressie op de Dooddoener af, maar werd met slechts één zware klap tegen de muur gegooid om vervolgens bewusteloos op de grond te vallen.
Loena hoorde de donder die buiten rommelde amper, al haar zintuigen leken te verlammen terwijl ze van Olivander’s bewusteloze lichaam naar Vleesschouwer keek die dichterbij stapte en zijn hand naar haar uitreikte. “Kom,” zei hij geduldig, maar Loena kneep haar lippen opeen en schudde haar hoofd. Ze was niet gek.
“Rot op!” beet ze opeens van haar af – maar dit was niet wat Vleesschouwer wilde horen. Hij stapte naar voren en nam haar bij haar pols vast, met één ruk trok hij haar van de houten plank af en haar knieën waren opeens zodanig zwak dat ze zich amper recht kon houden. Toen hij haar mantel probeerde uit te trekken, kreeg Loena haar strijdlust terug en ze spartelde uit al haar macht tegen. “Laat me los!” gilde ze, maar ze kreeg enkel een klap in haar gezicht terug en snikte terwijl ze bloed over haar lip voelde rollen.
“Je gaat je gedragen,” hijgde Vleesschouwer in haar oor en Loena kneep haar ogen dicht terwijl ze opeens zijn hand onder haar blouse voelde. Ze had geen macht om dit te stoppen. Geen enkele trap of slag van haar zou hem weten tegen te houden. Ze stond volledig machteloos. Niemand kon haar nog redden.
“VLEESSCHOUWER!”
Zijn naam bulderde door de kerkers en de Dooddoener liet Loena’s pols los en draaide zich om.
“Ik dacht dat de Duistere Heer duidelijk was geweest.”
Sneep’s ogen schoten vuur en zelfs zijn stem was niet zo kil als anders. Er was niets anders dan afkeer en haat te horen.
Vleesschouwer wist even niet waar hij het had en aarzelde. Opeens trok de Dooddoener zijn staf en richtte hij die op Sneep, maar deze had ook al lang zijn toverstaf klaar.
“Ik heb een voorstel en jij gaat luisteren,” zei Sneep opeens met herwonnen kalmte. “Jij gaat hier weg. Nu. En ik zie jou nooit meer in de buurt van deze kerkers terug. En dan – misschien – geef ik jou niet aan bij de Duistere Heer voor zijn geduld met jou helemaal op is.”
Vleesschouwer keek Sneep wantrouwend aan. “En wat heb jij daar aan?”
“Jouw hulp wanneer de slag om Zweinstein eraan komt. Misschien dat jij vertrouwt op de Duistere Heer, maar ik weet dat de Orde van de Feniks de oorlog nog niet als verloren beschouwt. Jouw dood zou niet in ons voordeel spreken. We hebben duelleerders zoals jezelf nodig.”
Sneep glimlachte sluw. Vleesschouwer was een waardeloze duelleerder, maar met de waarheid zou hij niet te paaien zijn. Het effect op Vleesschouwer was juist: hij grijnsde zelfvoldaan.
Vleesschouwer wilde even terugkijken naar Loena, maar Sneep werd ongeduldig. “Nu, Vleesschouwer! Ofwel ga je weg, ofwel stap ik naar de Duistere Heer.”
Dit leek de Dooddoener niet gelukkig te stemmen en hij keek dreigend naar het schoolhoofd van Zweinstein. Hij gromde terwijl hij uit de cel liep en zijn mantel van de grond graaide. Terwijl hij voorbij Sneep liep, keek hij hem nog een laatste keer dreigend aan, maar deze keek even dreigend terug. Grommend verliet Vleesschouwer alsnog de kerkers.
Loena trilde nog steeds van kop tot teen en tranen stonden in haar ogen bij de gedachte aan wat had kunnen gebeuren. Ze zag hoe Vleesschouwer de kamer verliet en viel opeens op haar knieen neer, volledig verlamd door de schrik die ze eigenlijk een paar minuten eerder had moeten voelen.
Hij keek de cel in. Olivander lag als voor dood op de grond en Loena zat snikkend ernaast, haar handen voor haar ogen. Hij vroeg zich af wat Vleesschouwer had bezield. De Duistere Heer zou hem doden als hij dit wist. Het was duidelijk dat de geest van Vleesschouwer zo ziek was, dat zelfs de angst voor de dood hem amper had tegengehouden.
Hij stapte de cel in en bukte zich bij Olivander en voelde aan zijn pols. De oude tovenaar leefde nog en Severus draaide hem op zijn zij om te zien of hij ergens bloedde – maar hij leek geluk te hebben. Aan de achterkant van zijn hoofd zag Severus wel een enorme bult en hij gebruikte een genezende spreuk om de bult weg te werken. Hij liet de man wel bewusteloos – hij wilde geen vragen beantwoorden.
Hij stond weer recht en keek Loena even aan. Ze snikte nog steeds en hij voelde zich slecht in haar plaats. Hij was maar net op tijd geweest – al besefte hij ook dat de schrik die ze voelde niet snel zou voorbijgaan. Daarvoor was hij te laat geweest.
“Hij zal niet meer terugkomen,” zei hij – al wist hij dat hij eigenlijk niet die belofte kon maken.
Hij wilde wegstappen, maar opeens voelde hij dat ze zijn broek had gegrepen en dat dit hem tegenhield. Ze keek hem niet aan, maar kwam opeens recht. Ze veegde haar tranen weg, al leek het alsof ze niet ophielden met komen en keek hem in zijn ogen.
“Dank u, professor. Ik weet dat dit u in een benauwde positie brengt.”
Hij hield haar blik vast. Waar had ze het over? Waarom zei ze dit?
“Ik had niet gedacht dat ik u hier ooit zou zien. U bent veel harder nodig op Zweinstein.”
Zijn hart klopte in zijn keel. Haar ogen waren open en groot – als spiegels tot haar ziel, maar er was niets in te lezen. Toch geen verwachte haat of afkeer. Misschien – al wist hij niet zeker of hij het juist zag in haar ogen – was er hoop.
“Bescherm mijn vrienden, alsjeblieft.”
Dat deed het hem. Hij kon hier niet met haar over praten. Hij had geen flauw idee hoe ze dit wist en het zweet brak hem uit. Snel draaide hij zich weg en sloot hij de deur van de cel. Terwijl zijn handen trillend de sleutel van de cel omdraaiden, stapte ze dichterbij en opeens lag haar hand op de zijne, door de tralies heen. Hij wist dat als hij zijn hand wegtrok, ze hem niet meer zou kunnen aanraken, maar iets weerhield hem.
“Hoe... Wat weet je?” Zijn stem klonk onnatuurlijk schor. Verman jezelf! Maar zijn handen bleven trillen – als zij het wist... Wie wist het dan nog?
“Ik geloof niet dat je zo slecht bent als je jezelf voordoet. Ik denk zelfs dat je Perkamentus niet wilde vermoorden... Al weet ik niet waarom je het dan uiteindelijk wel hebt gedaan.” Ze zweeg terwijl ze keek naar zijn hand. Het feit dat hij zijn licht trillende hand niet wegtrok, was meer bevestiging dan al haar vermoedens tesamen. “De straf die je aan mezelf, Marcel en Ginny gaf... was te licht. En je tempert de Kragges wanneer ze iemand willen straffen, ik heb het gezien. Je houdt Zweinstein draaiende en alle professors in hun oude posities... De tijden zijn duister, zelfs op Zweinstein. Maar niet door jouw schuld.”
Waar ze beiden naar elkaars handen hadden gekeken terwijl Loena dit zei, keken ze nu beiden op en hun ogen ontmoetten elkaar. Loena glimlachte, de eerste keer in een lange tijd, en het brak zijn hart. Loena zag dat ze door een schild was geraakt want zijn ogen stonden niet zo kil of nietszeggend als anders. Ze was niet helemaal zeker wat ze zag, maar ze dacht dat het een hart was.
“Je hebt me vanavond gered,” vervolgde ze zachtjes. “Je hebt Olivander zelfs genezen – ik hoorde je heelspreuk wel. En je hand ligt nog steeds onder de mijne.”
Dat laatste argument was het krachtigste en Severus slikte. Hij schudde zijn hoofd en keek weg. “Zeg het alsjeblieft tegen niemand.”
Loena glimlachte. “Dat heb ik nog nooit eerder gedaan.”
Hij knikte kort en dankbaar en trok zijn hand weer weg. Loena keek met spijt in haar hart toe hoe hij weer wegliep en de kerkers verliet.
Ze had het altijd stiekem gehoopt – maar nu wist ze het zeker.
Hij lag in zijn bed op Zweinstein. De donder rommelde nog steeds in de nacht. Maar voor dit moment voelde het alsof hij vleugels had en zich vele mijlen verder bevond, weg van het onweer – weg van de oorlog. Ze had het gezien. Hij had het nooit verwacht – en al helemaal niet van haar. Ondanks de duisternis en de pijn die deze tijden met zich meebrachten had ze haar ogen opengehouden. Het geluk wat hij door haar voelde op dit moment, doordat zij erkende dat hij goed was, deed hem zweven.
Ze had het wakker geschud – al was het maar voor even. En zijn emoties volgden zich snel op.
Liefde.
Hoop.
Zijn hart. Het rommelde ook deze nacht – net als de donder.
Severus verliet als laatste de vergaderruimte in de Malfidusvilla. De Duistere Heer had hem nog alleen willen spreken – over de leerlingen op Zweinstein. Steeds meer leerlingen leken te verdwijnen binnen de muren van Zweinstein en Severus moest de schijn hoog houden dat hij geen flauw idee had waar ze waren, terwijl hij maar al te goed wist dat ze gebruik maakten van de Kamer van Hoge Nood. Zolang hij de enige was die dat wist, waren ze veilig.
De inkomsthal van de Malfidusvilla was verlaten. Alle Dooddoeners waren al weg en het enige geluid was van de donder die in de verte rommelde. Een deur ging open en Peter Pippeling liep nerveus en mompelend in zichzelf de inkomsthal door.
Severus hield zich stil terwijl hij hem bestudeerde. Hij kwam van de deur die naar de kerkers leidde – dezelfde kerkers waar Olivander en juffrouw Leeflang zich bevonden. Maar het klopte niet – Pippeling stond normaalgezien op wacht. Waarom liep hij hier rond?
“Wormstaart!”
De Dooddoener verschrok zich een hoedje en sprong zichtbaar in de lucht. Toen hij zag dat het Sneep was, ontspande hij niet.
“Wie staat op wacht?”
De stem van het schoolhoofd van Zweinstein was eisend en kil.
Pippeling haalde zijn neus op, het was duidelijk dat hij niet tevreden was met de gang van zaken. “Vleesschouwer. Kennelijk was de Duistere Heer niet tevreden met mijn werk.” Pippeling schudde zijn hoofd terwijl hij nerveus en kennelijk van zijn stuk naar zijn kamer liep en Severus vroeg zich af waar hij het in hemelsnaam over had. De Duistere Heer had geen ongenoegen geuit op de vergadering over het werk van Pippeling – sterker nog, toen Vleesschouwer had gevraagd of hij ook eens wacht mocht houden, had de Duistere Heer zijn aanvraag onmiddellijk weggewuifd.
Severus slikte toen hij zich opeens realiseerde wat Vleesschouwer zijn plan was en keek nog even toe hoe Pippeling de inkomsthal verliet. Misschien was het maar beter ook als er niemand bij was. De donder die buiten rommelde, weerspiegelde zijn eigen onrust. Hij draaide zich om en liep richting de kerkers.
“Vleesschouwer,” had Olivander Loena gewaarschuwd toen de grote en imposante Dooddoener naar Pippeling was gestapt. Pippeling had geprotesteerd – hij had geen woord gehad van de Duistere Heer dat zijn wacht ten einde was, maar hij had het lef niet om het op te nemen tegen de dreigend uitziende Dooddoener.
Pippeling was nog maar net de trappen op, toen Vleesschouwer zich naar de twee gevangenen draaide. Loena keek met grote ogen toe en haar handen trilden.
Vleesschouwer. Olivander had haar verteld over de Dooddoeners. Over waartoe ze in staat waren. Wat ze deden. Hoe de Malfidussen geen volbloed tovenaars durfden aanraken. Hoe Bellatrix hen onwaardig zag om te straffen – doordat ze volbloed waren en geen bedreiging vormden zonder toverstaf. Hoe Pippeling te bang was voor wat de goede zijde zou doen als ze zouden horen dat hij hen iets had misdaan. Hoe Vaalhaar hen beiden zou bijten – zodra hij wist dat de Duistere Heer hem niet zou bestraffen daarvoor. Hoe Vleesschouwer een vreselijke sadist was die genoot van alle vormen van pijn en zelfs achter de rug van de Duistere Heer zou gaan om aan zijn eigen sadistische trekken te voldoen.
Olivander en Loena geloofden er beiden niet in dat de Duistere Heer Vleesschouwer de wacht had gegeven en de wellustige blik van de Dooddoener overtuigde hen enkel nog meer hiervan.
Hij liep naar de tralies waarachter ze zich bevonden en keek hen beiden lang aan. Met iedere seconde die verstreek en dat hij keek, voelden ze zich beiden ongemakkelijker. Hij was een reus van een vent. Zelfs zonder magie konden ze het niet van hem winnen.
Zijn blik bleef lang op Loena hangen en Olivander zag hoe hij haar van kop tot teen aankeek. Hij herkende de duistere blik van lust in de ogen van de Dooddoener en toen Vleesschouwer zich omdraaide om de sleutels te nemen, sprong Olivander defensief op.
“Vleesschouwer, als je haar ook maar met een vinger durft aan te raken!” zei Olivander dreigend.
Vleesschouwer lachte luid. Zijn lach klonk niet kil of maniakaal – in tegendeel – zijn lach klonk warm, maar dat maakte het enkel enger voor Loena. Zijn stem klonk haast vriendelijk. “Ik zal haar niet doden,” zei hij geruststellend en hij keek Loena sluw aan om haar reactie te zien.
Loena trilde van kop tot teen. Geen gedachte aan een magisch fabeldier of aan haar oude vrienden kon haar sparen van dit gevoel van horror. Ze zat als verlamd op de houten plank die in de muur hing en keek met grote ogen toe hoe Vleesschouwer zijn mantel op de grond gooide en de deur opende en naar binnen stapte.
Olivander vloog met ongeziene agressie op de Dooddoener af, maar werd met slechts één zware klap tegen de muur gegooid om vervolgens bewusteloos op de grond te vallen.
Loena hoorde de donder die buiten rommelde amper, al haar zintuigen leken te verlammen terwijl ze van Olivander’s bewusteloze lichaam naar Vleesschouwer keek die dichterbij stapte en zijn hand naar haar uitreikte. “Kom,” zei hij geduldig, maar Loena kneep haar lippen opeen en schudde haar hoofd. Ze was niet gek.
“Rot op!” beet ze opeens van haar af – maar dit was niet wat Vleesschouwer wilde horen. Hij stapte naar voren en nam haar bij haar pols vast, met één ruk trok hij haar van de houten plank af en haar knieën waren opeens zodanig zwak dat ze zich amper recht kon houden. Toen hij haar mantel probeerde uit te trekken, kreeg Loena haar strijdlust terug en ze spartelde uit al haar macht tegen. “Laat me los!” gilde ze, maar ze kreeg enkel een klap in haar gezicht terug en snikte terwijl ze bloed over haar lip voelde rollen.
“Je gaat je gedragen,” hijgde Vleesschouwer in haar oor en Loena kneep haar ogen dicht terwijl ze opeens zijn hand onder haar blouse voelde. Ze had geen macht om dit te stoppen. Geen enkele trap of slag van haar zou hem weten tegen te houden. Ze stond volledig machteloos. Niemand kon haar nog redden.
“VLEESSCHOUWER!”
Zijn naam bulderde door de kerkers en de Dooddoener liet Loena’s pols los en draaide zich om.
“Ik dacht dat de Duistere Heer duidelijk was geweest.”
Sneep’s ogen schoten vuur en zelfs zijn stem was niet zo kil als anders. Er was niets anders dan afkeer en haat te horen.
Vleesschouwer wist even niet waar hij het had en aarzelde. Opeens trok de Dooddoener zijn staf en richtte hij die op Sneep, maar deze had ook al lang zijn toverstaf klaar.
“Ik heb een voorstel en jij gaat luisteren,” zei Sneep opeens met herwonnen kalmte. “Jij gaat hier weg. Nu. En ik zie jou nooit meer in de buurt van deze kerkers terug. En dan – misschien – geef ik jou niet aan bij de Duistere Heer voor zijn geduld met jou helemaal op is.”
Vleesschouwer keek Sneep wantrouwend aan. “En wat heb jij daar aan?”
“Jouw hulp wanneer de slag om Zweinstein eraan komt. Misschien dat jij vertrouwt op de Duistere Heer, maar ik weet dat de Orde van de Feniks de oorlog nog niet als verloren beschouwt. Jouw dood zou niet in ons voordeel spreken. We hebben duelleerders zoals jezelf nodig.”
Sneep glimlachte sluw. Vleesschouwer was een waardeloze duelleerder, maar met de waarheid zou hij niet te paaien zijn. Het effect op Vleesschouwer was juist: hij grijnsde zelfvoldaan.
Vleesschouwer wilde even terugkijken naar Loena, maar Sneep werd ongeduldig. “Nu, Vleesschouwer! Ofwel ga je weg, ofwel stap ik naar de Duistere Heer.”
Dit leek de Dooddoener niet gelukkig te stemmen en hij keek dreigend naar het schoolhoofd van Zweinstein. Hij gromde terwijl hij uit de cel liep en zijn mantel van de grond graaide. Terwijl hij voorbij Sneep liep, keek hij hem nog een laatste keer dreigend aan, maar deze keek even dreigend terug. Grommend verliet Vleesschouwer alsnog de kerkers.
Loena trilde nog steeds van kop tot teen en tranen stonden in haar ogen bij de gedachte aan wat had kunnen gebeuren. Ze zag hoe Vleesschouwer de kamer verliet en viel opeens op haar knieen neer, volledig verlamd door de schrik die ze eigenlijk een paar minuten eerder had moeten voelen.
Hij keek de cel in. Olivander lag als voor dood op de grond en Loena zat snikkend ernaast, haar handen voor haar ogen. Hij vroeg zich af wat Vleesschouwer had bezield. De Duistere Heer zou hem doden als hij dit wist. Het was duidelijk dat de geest van Vleesschouwer zo ziek was, dat zelfs de angst voor de dood hem amper had tegengehouden.
Hij stapte de cel in en bukte zich bij Olivander en voelde aan zijn pols. De oude tovenaar leefde nog en Severus draaide hem op zijn zij om te zien of hij ergens bloedde – maar hij leek geluk te hebben. Aan de achterkant van zijn hoofd zag Severus wel een enorme bult en hij gebruikte een genezende spreuk om de bult weg te werken. Hij liet de man wel bewusteloos – hij wilde geen vragen beantwoorden.
Hij stond weer recht en keek Loena even aan. Ze snikte nog steeds en hij voelde zich slecht in haar plaats. Hij was maar net op tijd geweest – al besefte hij ook dat de schrik die ze voelde niet snel zou voorbijgaan. Daarvoor was hij te laat geweest.
“Hij zal niet meer terugkomen,” zei hij – al wist hij dat hij eigenlijk niet die belofte kon maken.
Hij wilde wegstappen, maar opeens voelde hij dat ze zijn broek had gegrepen en dat dit hem tegenhield. Ze keek hem niet aan, maar kwam opeens recht. Ze veegde haar tranen weg, al leek het alsof ze niet ophielden met komen en keek hem in zijn ogen.
“Dank u, professor. Ik weet dat dit u in een benauwde positie brengt.”
Hij hield haar blik vast. Waar had ze het over? Waarom zei ze dit?
“Ik had niet gedacht dat ik u hier ooit zou zien. U bent veel harder nodig op Zweinstein.”
Zijn hart klopte in zijn keel. Haar ogen waren open en groot – als spiegels tot haar ziel, maar er was niets in te lezen. Toch geen verwachte haat of afkeer. Misschien – al wist hij niet zeker of hij het juist zag in haar ogen – was er hoop.
“Bescherm mijn vrienden, alsjeblieft.”
Dat deed het hem. Hij kon hier niet met haar over praten. Hij had geen flauw idee hoe ze dit wist en het zweet brak hem uit. Snel draaide hij zich weg en sloot hij de deur van de cel. Terwijl zijn handen trillend de sleutel van de cel omdraaiden, stapte ze dichterbij en opeens lag haar hand op de zijne, door de tralies heen. Hij wist dat als hij zijn hand wegtrok, ze hem niet meer zou kunnen aanraken, maar iets weerhield hem.
“Hoe... Wat weet je?” Zijn stem klonk onnatuurlijk schor. Verman jezelf! Maar zijn handen bleven trillen – als zij het wist... Wie wist het dan nog?
“Ik geloof niet dat je zo slecht bent als je jezelf voordoet. Ik denk zelfs dat je Perkamentus niet wilde vermoorden... Al weet ik niet waarom je het dan uiteindelijk wel hebt gedaan.” Ze zweeg terwijl ze keek naar zijn hand. Het feit dat hij zijn licht trillende hand niet wegtrok, was meer bevestiging dan al haar vermoedens tesamen. “De straf die je aan mezelf, Marcel en Ginny gaf... was te licht. En je tempert de Kragges wanneer ze iemand willen straffen, ik heb het gezien. Je houdt Zweinstein draaiende en alle professors in hun oude posities... De tijden zijn duister, zelfs op Zweinstein. Maar niet door jouw schuld.”
Waar ze beiden naar elkaars handen hadden gekeken terwijl Loena dit zei, keken ze nu beiden op en hun ogen ontmoetten elkaar. Loena glimlachte, de eerste keer in een lange tijd, en het brak zijn hart. Loena zag dat ze door een schild was geraakt want zijn ogen stonden niet zo kil of nietszeggend als anders. Ze was niet helemaal zeker wat ze zag, maar ze dacht dat het een hart was.
“Je hebt me vanavond gered,” vervolgde ze zachtjes. “Je hebt Olivander zelfs genezen – ik hoorde je heelspreuk wel. En je hand ligt nog steeds onder de mijne.”
Dat laatste argument was het krachtigste en Severus slikte. Hij schudde zijn hoofd en keek weg. “Zeg het alsjeblieft tegen niemand.”
Loena glimlachte. “Dat heb ik nog nooit eerder gedaan.”
Hij knikte kort en dankbaar en trok zijn hand weer weg. Loena keek met spijt in haar hart toe hoe hij weer wegliep en de kerkers verliet.
Ze had het altijd stiekem gehoopt – maar nu wist ze het zeker.
Hij lag in zijn bed op Zweinstein. De donder rommelde nog steeds in de nacht. Maar voor dit moment voelde het alsof hij vleugels had en zich vele mijlen verder bevond, weg van het onweer – weg van de oorlog. Ze had het gezien. Hij had het nooit verwacht – en al helemaal niet van haar. Ondanks de duisternis en de pijn die deze tijden met zich meebrachten had ze haar ogen opengehouden. Het geluk wat hij door haar voelde op dit moment, doordat zij erkende dat hij goed was, deed hem zweven.
Ze had het wakker geschud – al was het maar voor even. En zijn emoties volgden zich snel op.
Liefde.
Hoop.
Zijn hart. Het rommelde ook deze nacht – net als de donder.