27/08/2020, 17:37
Do you see what we’ve done
We’re gonna make such fools of ourselves
Hij zat als verlamd achter zijn bureau, starend naar de deur die ze niet had gesloten.
Ze was weg.
De woede die hij in haar stem had gehoord... De snauwen, de schreeuwen...
Het gaf hem de akelige indruk dat iedere kans die ze nog hadden gehad nu voorgoed kwijt was. Het was zijn eigen schuld want hij had haar van zich weggejaagd. Zijn woorden van haat hadden haar uitgestoken hand verschroeid en niet enkel had ze haar hand teruggetrokken – ze had het op een lopen gezet. Sneller, verder, tot ze voor hem compleet onbereikbaar was.
Nooit meer zou ze hem een tweede blik werpen – hij had voorgoed zijn kansen verkeken. Er was geen reden tot hoop. De situatie was uitzichtloos.
Hij overwoog het of hij zichzelf kon toestaan om te treuren. Zijn hart schreeuwde uit in pijn en uit frustratie met zichzelf. Weeral had hij wat hij liefhad van zich weggejaagd en de kennis dat dit in zijn natuur lag, maakte zijn hart enkel zwaarder. Het liefste zou hij op de kille kerkergrond gaan liggen en één worden met de koude steen. Want warmte zou hij nooit meer voelen – daar was hij zeker van.
Hij had zichzelf helemaal belachelijk gemaakt, daar bestond geen twijfel over.
Er waren meerdere momenten in zijn hoofd die hij probeerde af te schilderen als belachelijk: het moment dat ze hadden gezoend aan de buitenmuren van Zweinsveld. Het moment dat hij haar de huid had volgescholden. Het moment dat zij hem had toegesnauwd en was weggevlucht.
Hij kon de schuld leggen bij drie zaken: zijn wanhopige hart, zijn eigen duistere karakter of haar kinderachtige gedrag. Onzeker woog hij de drie zaken tegenover elkaar af, maar hij vond geen conclusie. Er was geen overgewicht.
Hij schaamde zich voor zijn eigen gedachten. Voor de zieligheid waarin hij zichzelf durfde wentelen. Hij was bespottelijk.
Als hij hier snel vanaf hoopte te geraken, was er maar één oplossing: hij moest haar zo snel mogelijk vergeten.
We’re gonna make such fools of ourselves
Hij zat als verlamd achter zijn bureau, starend naar de deur die ze niet had gesloten.
Ze was weg.
De woede die hij in haar stem had gehoord... De snauwen, de schreeuwen...
Het gaf hem de akelige indruk dat iedere kans die ze nog hadden gehad nu voorgoed kwijt was. Het was zijn eigen schuld want hij had haar van zich weggejaagd. Zijn woorden van haat hadden haar uitgestoken hand verschroeid en niet enkel had ze haar hand teruggetrokken – ze had het op een lopen gezet. Sneller, verder, tot ze voor hem compleet onbereikbaar was.
Nooit meer zou ze hem een tweede blik werpen – hij had voorgoed zijn kansen verkeken. Er was geen reden tot hoop. De situatie was uitzichtloos.
Hij overwoog het of hij zichzelf kon toestaan om te treuren. Zijn hart schreeuwde uit in pijn en uit frustratie met zichzelf. Weeral had hij wat hij liefhad van zich weggejaagd en de kennis dat dit in zijn natuur lag, maakte zijn hart enkel zwaarder. Het liefste zou hij op de kille kerkergrond gaan liggen en één worden met de koude steen. Want warmte zou hij nooit meer voelen – daar was hij zeker van.
Hij had zichzelf helemaal belachelijk gemaakt, daar bestond geen twijfel over.
Er waren meerdere momenten in zijn hoofd die hij probeerde af te schilderen als belachelijk: het moment dat ze hadden gezoend aan de buitenmuren van Zweinsveld. Het moment dat hij haar de huid had volgescholden. Het moment dat zij hem had toegesnauwd en was weggevlucht.
Hij kon de schuld leggen bij drie zaken: zijn wanhopige hart, zijn eigen duistere karakter of haar kinderachtige gedrag. Onzeker woog hij de drie zaken tegenover elkaar af, maar hij vond geen conclusie. Er was geen overgewicht.
Hij schaamde zich voor zijn eigen gedachten. Voor de zieligheid waarin hij zichzelf durfde wentelen. Hij was bespottelijk.
Als hij hier snel vanaf hoopte te geraken, was er maar één oplossing: hij moest haar zo snel mogelijk vergeten.